Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB1469

Datum uitspraak2001-04-27
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 01/328
Statusgepubliceerd


Uitspraak

De president van het College van Beroep voor het bedrijfsleven No.AWB 01/328 27 april 2001 11230 Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak van: A, te X, verzoekster, gemachtigde: mr J.F.C.M. Mulders, verbonden aan de Stichting Rechtsbijstand te Roermond, tegen 1. de minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij te Den Haag en 2. de directeur van de Rijksdienst voor de keuring van Vee en Vlees te Rijswijk, hierna individueel en gezamenlijk aan te duiden als verweerder. 1. De procedure Bij besluit van 4 april 2001 heeft verweerder - voor zover hier van belang - bepaald dat alle evenhoevigen op het bedrijf van verzoekster met ingang van 4 april 2001 als verdacht van mond- en klauwzeer (hierna: mkz) worden aangemerkt en dat deze dieren zullen worden gevaccineerd en vervolgens gedood, met dien verstande dat verzoekster nader zal worden bericht of ook de runderen op haar bedrijf zullen worden gedood. Bij brief van 11 april 2001 heeft verzoekster bij verweerder bezwaar gemaakt tegen het besluit van 4 april 2001. Bij brief van 17 april 2001 heeft verweerder verzoekster medegedeeld dat ook de runderen op haar bedrijf zullen worden gedood. Bij faxbericht van 24 april 2001 heeft verzoekster zich tot de president van het College gewend met het verzoek het besluit van 4 april 2001, zoals nader uitgewerkt in de brief van 17 april 2001, bij wijze van voorlopige voorziening te schorsen. Op 25 april 2001 heeft verzoekster het verzoek van 24 april 2001 ingetrokken. Bij faxbericht van 26 april 2001 heeft verzoekster zich wederom tot de president van het College gewend met het verzoek het besluit van 4 april 2001, zoals nader uitgewerkt in de brief van 17 april 2001, bij wijze van voorlopige voorziening te schorsen. Partijen hebben de president op 26 april 2001 telefonisch toestemming verleend zonder zitting op het verzoek te beslissen. Gelet hierop heeft de president, mede in aanmerking genomen het bepaalde in artikel 8:83, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), besloten zonder zitting uitspraak te doen. 2. De grondslag van het geschil 2.1 In de considerans van Richtlijn 85/511/EEG van 18 november 1985 van de Raad van de Europese Gemeenschappen, houdende vaststelling van gemeenschappelijke maatregelen ter bestrijding van mond- en klauwzeer (Pb EG 1985, L 315/11; hierna: de Richtlijn), wordt onder meer het volgende overwogen: " (.) Overwegende dat, zodra de aanwezigheid van de ziekte wordt vermoed, maatregelen moeten worden getroffen om de ziekte onmiddellijk doeltreffend te kunnen bestrijden nadat bevestiging van het vermoeden is verkregen (.) (.)." In de considerans van Richtlijn 90/423/EEG van 26 juni 1990 van de Raad van de Europese Gemeenschappen (Pb EG 1990, L 224/13), waarbij - voor zover hier van belang - de Richtlijn is gewijzigd, wordt onder meer het volgende overwogen: " (.) Overwegende dat uit een door de Commissie uitgevoerde studie inzake de bestrijding van mond- en klauwzeer is gebleken dat een niet-vaccinatiebeleid voor de Gemeenschap als geheel de voorkeur verdient boven een vaccinatiebeleid (.) Overwegende dat uit de studie van de Commissie over het toekomstige communautaire beleid inzake vaccinatie duidelijk is gebleken dat vanaf een bepaalde datum de vaccinatie tegen deze ziekte officieel moet worden stopgezet en dat die stopzetting vergezeld moet gaan van een beleid waarbij besmette dieren systematisch worden afgemaakt en afgevoerd voor destructie (.) Overwegende dat het in extreme situaties waarin de epizo”tie zich op grote schaal dreigt te verspreiden, noodzakelijk kan zijn noodvaccinaties uit te voeren (.)." Artikel 13 van de Richtlijn, zoals gewijzigd, luidt - voor zover hier van belang - als volgt: " 1. De Lid-Staten zien erop toe dat (.) het gebruik van mond- en klauwzeervaccins verboden wordt (.) (.) 3. Onverminderd het bepaalde in lid 1 (.) kan worden besloten een noodvaccinatie uit te voeren op een wijze die een volledige immuniteit van de dieren garandeert, wanneer de aanwezigheid van mond- en klauwzeer is bevestigd en de ziekte zich op grote schaal dreigt te verspreiden. (.) Het besluit om tot noodinenting over te gaan wordt genomen door de Commissie, in samenwerking met de betrokken Lid-Staat (.)." In Beschikking 2001/246/EG van 27 maart 2001 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen (Pb EG 2001, L 88/21), houdende vaststelling van voorschriften voor de bestrijding en de uitroeiing van mond- en klauwzeer in Nederland op grond van artikel 13 van Richtlijn 85/511/EEG, zoals gewijzigd bij Beschikking 2001/279/EG van 5 april 2001 (Pb EG 2001, L 96/19 hierna: de Beschikking), wordt onder meer het volgende bepaald: " Artikel 1 Voor de toepassing van deze beschikking gelden de onderstaande definities: 1. Preventieve doding: het doden van gevoelige dieren op bedrijven in een gebied met een bepaalde straal rond een bedrijf waarvoor de in artikel 4 of artikel 5 van Richtlijn 85/511/EEG vastgestelde beperkende maatregelen van toepassing zijn. (.) 2. Suppressievaccinatie: noodvaccinatie van dieren van gevoelige soorten op ge‹dentificeerde bedrijven in een bepaald gebied, het vaccinatiegebied, die uitsluitend wordt uitgevoerd in combinatie met preventieve doding als omschreven in punt 1. (.) 3. Beschermende vaccinatie: noodvaccinatie van runderen op ge‹dentificeerde bedrijven in het vaccinatiegebied, die uitsluitend wordt uitgevoerd in combinatie met de preventieve doding van bepaalde categorie‰n andere dieren van gevoelige soorten, als omschreven in punt 1, en al dan niet in combinatie met suppressievaccinatie als omschreven in punt 2. Deze vaccinatie (.) mag slechts plaatsvinden op voorwaarde dat de in het kader van de beschermende vaccinatie gevaccineerde dieren van gevoelige soorten niet preventief worden gedood. Artikel 2 1. Onverminderd Richtlijn 85/511/EEG (.) mogen de bevoegde autoriteiten van Nederland besluiten gebruik te maken van noodvaccinatie onder de in de bijlagen vastgestelde voorwaarden. 2. Voordat met suppressievaccinatie en beschermende vaccinatie wordt begonnen onder de in bijlage I, respectievelijk bijlage II vastgestelde voorwaarden, ziet Nederland erop toe dat de lidstaten en de Commissie officieel in kennis worden gesteld van alle gegevens betreffende de geografische en administratieve omschrijving van het vaccinatiegebied, het aantal betrokken bedrijven en dieren (naar soort), het tijdstip waarop het vaccineren wordt voltooid, en de omstandigheden die de tenuitvoerlegging van deze maatregelen verantwoorden. (.) Bijlage I Voorwaarden voor de toepassing van suppressievaccinatie (.) (.) Het vaccinatiegebied moet gelegen zijn in het in bijlage III, deel A, omschreven gebied. (.) Bijlage II Voorwaarden voor de toepassing van beschermende vaccinatie (.) (.) Het vaccinatiegebied moet gelegen zijn in het in bijlage III, deel B, omschreven gebied. (.) Bijlage III A. Gebied voor suppressievaccinatie: Delen van de provincies Gelderland, Overijssel, Noord-Brabant en Flevoland in Nederland, als omschreven en gemeld overeenkomstig artikel 2, lid 2. B. Gebied voor beschermende vaccinatie: Een gebied van ongeveer 25 kilometer rond Oene, als omschreven en gemeld overeenkomstig artikel 2, lid 2." In de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (hierna: de Wet) wordt onder meer het volgende bepaald: " Artikel 15 (.) 4. Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald wanneer dieren als verdachte dieren moeten worden aangemerkt. Artikel 17 1. Onze Minister kan hetzij voor geheel Nederland, hetzij voor bepaalde gedeelten daarvan, bevelen dat dieren die door een besmettelijke dierziekte kunnen worden aangetast, daartegen op een door hem te bepalen wijze voorbehoedend worden behandeld, worden gemerkt, worden opgesloten of aangelijnd, dan wel voor die dieren andere maatregelen bevelen ter voorkoming van overbrenging van besmetting. (.) Artikel 21 1. Een door Onze Minister aangewezen ambtenaar deelt de burgemeester (.) zo spoedig mogelijk mede welke maatregelen tot bestrijding van de ziekte door hem nodig worden geacht. 2. De burgemeester neemt de nodig geachte maatregelen zo spoedig mogelijk. 3. In spoedeisende gevallen neemt de in het eerste lid bedoelde ambtenaar deze maatregelen zelf en stelt hij de burgemeester daarvan onmiddellijk in kennis. Artikel 22 1. De in artikel 21 bedoelde maatregelen kunnen zijn: (.) f. het doden van zieke en verdachte dieren; (.) j. het behandelen van dieren op een door Onze Minister aangegeven wijze. Artikel 109 Tegen een op grond van deze wet genomen besluit kan een belanghebbende beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven." In het Besluit verdachte dieren (hierna: het Besluit) wordt onder meer het volgende bepaald: " Artikel 2 Dieren worden als verdachte dieren aangemerkt, indien: (.) c. de aangewezen ambtenaar redenen heeft om aan te nemen dat de dieren in de gelegenheid zijn geweest om te worden besmet, en de diersoort voor de desbetreffende besmettelijke dierziekte vatbaar is. Artikel 5 1. Dieren die op grond van artikel 2, onderdelen b of c, als verdacht worden aangemerkt, blijven verdacht gedurende een periode van: (.) b. 21 dagen bij mond- en klauwzeer; (.)." Op 21 maart 2001 heeft de minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (hierna: de minister) de Regeling noodvaccinatie mond- en klauwzeer 2001 vastgesteld. Op 3 april 2001 heeft de minister deze regeling gewijzigd, onder de volgende toelichting: " Met de Regeling noodvaccinatie mond- en klauwzeer 2001 is met ingang van 21 maart jl. voorzien in de mogelijkheid een noodvaccinatie in te stellen voor bedrijven gelegen rond een ziektehaard, in gebieden die op grond van artikel 30 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren zijn aangewezen als toezichtsgebieden inzake mond- en klauwzeer. De directeur van de Rijksdienst voor de keuring van Vee en Vlees bepaalt de feitelijke afbakening van het gebied waarin wordt gevaccineerd. De onderhavige wijziging voorziet er in dat het instrument van noodvaccinatie ook kan worden ingezet in het gebied omschreven in de bijlage bij de regeling. Gelet op de verdergaande verspreiding van mond- en klauwzeer in het gebied rondom Oene, is thans besloten in de noord-Veluwe noodvaccinaties uit te voeren in een groter gebied dan gebruikelijk. Met het oog daarop zijn in de bijlage de grenzen van dit gebied vastgesteld, waarbij zoveel mogelijk is aangesloten bij natuurlijke grenzen. Overeenkomstig de voorschriften van de richtlijn wordt thans, na voorafgaande kennisgeving aan de Commissie, een aanvang gemaakt met de vaccinatie in het aangegeven gebied." In de Regeling noodvaccinatie mond- en klauwzeer 2001, zoals gewijzigd (hierna: de Regeling), wordt onder meer het volgende bepaald: " Gelet op artikel 13, derde lid, van Richtlijn 85/511/EEG (.) en de in dat verband gedane kennisgeving aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen; Gelet op de artikelen 17, eerste lid, en 31 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren; (.) Artikel 1 Voor mond- en klauwzeer gevoelige dieren binnen een van de op grond van de artikelen 17 en 30 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren aangewezen toezichtsgebieden inzake mond- en klauwzeer, worden in een door de directeur van de Rijksdienst voor de keuring van Vee en Vlees te bepalen zone rond de ziektehaard, dan wel in het in de bijlage omschreven gebied, overeenkomstig de door hem gegeven aanwijzingen gevaccineerd tegen mond- en klauwzeer. (.) Bijlage Vaccinatiegebied Noord Veluwe (.)." 2.2 Bij de beoordeling van het verzoek om voorlopige voorziening gaat de president uit van de volgende feiten en omstandigheden. - Het bedrijf van verzoekster, een veehouderij, is gelegen in het door de Regeling bestreken gebied. De afstand tot de dichtstbijzijnde veehouderij waar mond- en klauwzeer is vastgesteld bedraagt meer dan twee kilometer. - De evenhoevigen op het bedrijf van verzoekster zijn op 4 april 2001 gevaccineerd tegen mond- en klauwzeer. - Bij brief van 10 april 2001 heeft de minister de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal onder meer het volgende medegedeeld: " Bij Beschikking van 5 april 2001 heeft de Europese Commissie Nederland toestemming verleend om in het gebied begrensd door de IJssel, de spoorlijn Apeldoorn-Deventer, het Veluwe Massief en de spoorlijn Amersfoort-Zwolle (hierna aan te duiden als de regio Oene) over te gaan tot vaccinatie van alle voor mond- en klauwzeer gevoelige dieren. De Commissie heeft Nederland daarbij de mogelijkheid geboden er voor te kiezen alle gevaccineerde dieren vervolgens te doden dan wel de gevaccineerde runderen in leven te laten. (.) (.) Overwegingen van veterinaire aard Als in een gebied waar MKZ is uitgebroken, tot vaccinatie wordt overgegaan valt te verwachten dat op een aantal bedrijven, ondanks het feit dat de dieren zijn gevaccineerd, zich alsnog MKZ zal manifesteren. Het vaccin activeert het virus uit dieren in de incubatietijd, dat wil zeggen dieren die voor de komst van de vaccinatieploeg waren besmet. (.) Dit is een belangrijk bijkomend voordeel van vaccinatie: besmette bedrijven vallen eerder op, doordat een groter aantal dieren plotseling ziek wordt. (.) Ook in de regio Oene treedt dit verschijnsel thans op. Een ander, veel nadeliger aspect van vaccinatie in een gebied waar MKZ heerst is dat reeds gevaccineerde dieren drager van het virus kunnen worden zonder dat er van ziekte-verschijnselen sprake is. Dit kan met name het geval zijn in de eerste 4 - 5 dagen na vaccinatie wanneer nog onvoldoende immuniteit is opgebouwd. De dieren die het virus bij zich dragen, zonder dat dit opvalt, kunnen de bron zijn van nieuwe MKZ-uitbraken, namelijk als er weer dieren worden geboren: na korte tijd zullen deze jonge dieren niet meer door immuniteit van de moeder zijn beschermd. (.) De enige mogelijkheid om aan de noodzaak van herhaald vaccineren te ontkomen is gelegen in het alsnog ruimen van alle gevaccineerde dieren. Economische aspecten Bij suppressievaccinatie kan, in het gunstigste geval, in het vaccinatiegebied na ongeveer 3 maanden vanaf het moment van vaccinatie de normale bedrijfsvoering weer zijn gang hernemen (.) Dat geldt ook voor het toezichtsgebied van 10 km rond het vaccinatiegebied (.) Bij beschermende vaccinatie is in het vaccinatiegebied voor een lange periode (minimaal ‚‚n jaar) geen waardetoevoeging mogelijk en ook in het toezichts- gebied er omheen heeft men met forse beperkingen te maken (geen herbevolking en geen verplaatsing). (.) Standpunt agrarisch bedrijfsleven (.) Hedenavond heeft de voorzitter van de LTO mij medegedeeld dat LTO van oordeel is dat aan de beschermende vaccinatie zodanig zwaarwegende bezwaren van veterinaire, economische en sociaal-maatschappelijke aard zijn verbonden dat de keuze voor deze optie sterk wordt ontraden. Ook de voorzitter van de Centrale Organisatie van de Vleessector heeft mij (.) laten weten dat COV van mening is dat alle gevaccineerde dieren op zo kort mogelijke termijn dienen te worden geruimd (.). Daarnaast heeft de voorzitter van de Nederlandse Zuivel Organisatie (.) mij medegedeeld het standpunt van LTO en COV te onderschrijven. Conclusie Aan de keuze voor beschermende vaccinatie, dat wil zeggen het na vaccinatie in leven laten van de aanwezige rundveestapel zijn zeer ernstige bezwaren verbonden. Die bezwaren zijn met name van veterinaire aard. (.)." 3. Het standpunt van verzoekster Verzoekster heeft het volgende naar voren gebracht. De evenhoevigen op het bedrijf van verzoekster zijn meer dan drie dagen geleden inge‰nt en meer dan eenentwintig dagen geleden verdachtverklaard. Ingevolge het bepaalde in artikel 5 van het Besluit mogen deze dieren slechts voor een periode van eenentwintig dagen verdacht worden verklaard. Het gaat niet aan de verdachtverklaring langer te laten voortduren en op grond hiervan tot het doden van de dieren over te gaan. 4. De beoordeling van het geschil 4.1 Ingevolge het bepaalde bij artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) juncto artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, hangende de beslissing op bezwaar en indien van de beslissing daarop beroep bij het College openstaat, wat gelet op het bepaalde bij artikel 109 van de Wet hier het geval is, de president van het College op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, zulks vereist. Nu verweerder de evenhoevigen op het bedrijf van verzoekster zo spoedig mogelijk wenst te doden, acht de president het belang van verzoekers spoedeisend. 4.2 De president stelt, evenals in een eerdere uitspraak (zaak AWB 01/311), voorop dat het inschatten van de hier aan de orde zijnde veterinaire risico's in de eerste plaats tot de bevoegdheid van verweerder behoort. Het is niet aan het College, laat staan aan de president in een voorlopige voorziening procedure, een zodanige inschatting in zichzelf na te wegen. Voor de president komt het treffen van een voorlopige voorziening in dit opzicht eerst binnen handbereik wanneer het door verweerder gegeven expos‚ over de veterinaire aspecten zo evident en overtuigend door de verzoekende partij op losse schroeven wordt gezet, dat dit expos‚ niet langer als basis voor het door verweerder ingezette en gehandhaafde beleid kan dienen. Geplaatst tegen deze achtergrond neemt de president het volgende in aanmerking. 4.3 Naar voorlopig oordeel kan niet met vrucht worden betoogd dat verweerder de evenhoevigen op het bedrijf van verzoekster niet als verdacht van mkz heeft kunnen aanmerken. Gezien de veedichtheid in de regio Oene en het feit dat het tot 3 april 2001 gevoerde beleid niet heeft kunnen voorkomen dat zich in deze regio uitbraken van mkz zijn blijven voordoen, heeft verweerder in redelijkheid tot het oordeel kunnen komen dat zich mogelijk ook buiten de twee kilometer-zones rond besmettingshaarden in de regio Oene evenhoevigen bevinden die drager van smetstof zijn, waarmee is voldaan aan het in artikel 2, aanhef en onder c, van het Besluit neergelegde criterium voor verdachtverklaring van deze evenhoevigen. Gesteld noch gebleken is dat het bedrijf van verzoekster zich in een zodanig bijzondere situatie bevindt dat de evenhoevige dieren op dit bedrijf, ondanks het vorenoverwogene, niet als verdacht van mkz zouden kunnen worden aangemerkt. 4.3.1 Voorshands uitgaande van de rechtmatigheid van de verdachtverklaring, is de president voorlopig van oordeel dat niet met vrucht kan worden gesteld dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot suppressieve vaccinatie en doding van de dieren op het bedrijf van verzoekster. Weliswaar zijn deze maatregelen, mede gelet op de afstand van het bedrijf van verzoekster tot de dichtstbijzijnde gelokaliseerde besmettingshaard, onmiskenbaar uiterst rigoreus, maar de Wet laat de bevoegde autoriteiten een ruime discretionaire bevoegdheid bij de vaststelling welke maatregelen passend zijn te achten ter bestrijding van een besmettelijke dierziekte. Gelet op de veedichtheid in de regio Oene en het patroon van uitbraken zijn de getroffen maatregelen, die zijn aan te merken als een uiterste poging verdere verspreiding van het virus tot staan te brengen en te voorkomen dat het zich buiten deze regio verspreidt, niet zozeer kennelijk onredelijk te achten dat ingrijpen door de president gerechtvaardigd is. 4.3.2 Door erop te wijzen dat de evenhoevigen op haar bedrijf meer dan drie dagen geleden zijn inge‰nt, heeft verzoekster kennelijk willen betogen dat deze dieren inmiddels voldoende immuniteit voor mkz hebben opgebouwd om niet langer vatbaar te zijn voor het virus. Daargelaten de juistheid van de door verzoekster genoemde termijn, is in deze omstandigheid naar voorlopig oordeel geen grond gelegen voor het oordeel dat de dieren op het bedrijf van verzoekster niet langer een risicofactor zouden vormen bij de bestrijding van het virus. Voorshands uitgaande van de rechtmatigheid van de verdachtverklaring, kan niet worden uitgesloten dat zich op het bedrijf van verzoekster dieren bevinden die reeds met mkz waren besmet toen zij werden ge‰nt. Gesteld noch gebleken is dat gevaccineerde dragers van het mkz-virus geen smetstof uitscheiden. Voorts wordt in juni 2001 een congres gewijd aan, onder meer, de risico's die 'carriers' meebrengen. Mitsdien kan naar voorlopig oordeel niet worden gezegd dat de veterinaire risico's van het in leven laten van gevaccineerde dieren, zoals die op het bedrijf van verzoekster, thans slechts zo theoretisch zouden zijn dat deze risico's door verweerder als verwaarloosbaar bij de bestrijding van het virus zouden moeten worden genegeerd. Derhalve kan niet met vrucht worden gezegd dat verzoekster zodanig overtuigende argumenten heeft aangedragen dat de veterinaire uitgangspunten van het door verweerder gevoerde beleid onmiskenbaar op losse schroeven zijn gezet. 4.3.3 Namens verzoekster is aangevoerd dat de evenhoevigen op haar bedrijf, nu het tijdsverloop sinds de verdachtverklaring op 4 april 2001 meer dan eenentwintig dagen bedraagt, niet langer als verdacht in de zin van de Wet en het Besluit zijn aan te merken. De president volgt verzoekster niet in dit betoog. Hij overweegt daartoe het volgende. Ingevolge de artikelen 21 juncto 22, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wet kunnen de maatregelen ter bestrijding van de ziekte die door het bevoegd gezag nodig worden geacht zijn: het doden van zieke en verdachte dieren. Het besluit tot het doden van de dieren maakt deel uit van een besluit waarin de dieren van verzoekster als verdacht werden aangemerkt. Op basis van die verdenking is, naast nog een aantal andere beslissingen over te nemen maatregelen, onder meer tot de maatregel tot doden van de dieren besloten. Wat er zij van de vraag of, zoals verzoekster stelt, de beslissing inzake de verdenking van de dieren inmiddels volgens het Besluit is uitgewerkt, die omstandigheid leidt niet zonder meer tot de conclusie dat de - in de beslissingen in primo eveneens genomen - beslissingen de betrokken dieren te doden, hun geldigheid hebben verloren. Uit deze bepaling kan wellicht worden afgeleid dat er geen grondslag is voor het nemen van een beslissing tot het doden van dieren, indien zo'n beslissing eerst wordt genomen na ommekomst van de daar genoemde termijn van eenentwintig dagen, er geen nieuwe beslissing tot verdenking is genomen en de verdenking niet, met toepassing van artikel 5, derde lid, van het Besluit is verlengd. Naar voorlopig oordeel volgt echter uit tekst noch strekking van de Wet of het Besluit dat de geldigheidsduur van zo'n besluit tot doden aan dezelfde termijnen is gebonden als die, welke zijn vastgesteld voor de duur van de verdenking. Voor het oordeel dat de tekst van het bepaalde bij artikel 22, eerste lid, onder f, van de Wet, inhoudende dat de in artikel 21 bedoelde maatregel kan zijn het doden van verdachte dieren, geen andere uitleg toelaat dan dat de betrokken dieren niet alleen ten tijde van het nemen van het voor beroep vatbare besluit, maar ook ten tijde van het uitvoering geven daaraan de status 'verdacht ' in de zin van het Besluit moeten hebben, ziet de president voorshands onvoldoende reden. Denkbaar is dat aan een besluit tot doden nog geen uitvoering is gegeven, terwijl uit een oogpunt van bestrijding van de dierziekte de noodzaak, in de zin van artikel 21 van de Wet, tot het nemen van die maatregel nog steeds bestaat. Voor de conclusie dat de wetgever beoogd zou hebben dat verweerder in dergelijke gevallen steeds - en dus ook hier - telkenmale na het verstrijken van de termijn van eenentwintig dagen een nieuw besluit tot verdachtverklaring zou moeten nemen, ziet de president voorshands onvoldoende aanknopingspunt in tekst en strekking van de onderhavige bepalingen. Aan het besluit van 4 april 2001, zoals nader ingevuld bij brief van 17 april 2001, tot het doden is de grondslag dus niet zonder meer komen te ontvallen doordat de periode waarin dieren volgens artikel 5 van het Besluit verdacht blijven inmiddels is verstreken. 4.4 Of verweerder, gesteld voor de vraag of hij direct verder uitvoering moet geven aan de aangezegde maatregel tot doding, bij een belangenafweging bijvoorbeeld mede de omstandigheid betrekt dat het College bij zijn uitspraak van 26 april 2001 in de zaak B (zaak AWB 01/282) het Hof van Justitie van de Europese gemeenschappen via een spoedprocedure prejudici‰le vragen heeft gesteld over de geldigheid van het vaccinatieverbod als bedoeld in artikel 13 van de Richtlijn en de entingsbeschikkingen van de Europese Commissie, ligt primair bij verweerder ter beantwoording. Het moge zo zijn dat uit het stellen van deze vragen blijkt van twijfel bij het College omtrent de geldigheid van het vaccinatieverbod en de wijze waarop de Commissie toepassing heeft gegeven aan voormeld artikel 13, maar deze twijfel is niet zo groot dat hier voor de president, gelet op de terzake geldende jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese gemeenschappen (bijvoorbeeld de uitspraak van 21 februari 1991 in de zaken C-143/88 en C-92/89) de vrijheid zou bestaan een mede op een gemeenschapshandeling gebaseerd bestuursbesluit te schorsen. 4.5 Al het vorenstaande in aanmerking genomen ziet de president geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening. De president acht geen termen aanwezig ‚‚n der partijen onder toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het verzoek heeft moeten maken. Toepassing gevend aan het bepaalde bij artikel 8:83, vierde lid, van de Awb wordt beslist als volgt. 5 De beslissing De president wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af: Aldus gewezen door mr R.R. Winter, president, in tegenwoordigheid van mr drs B. van Velzen, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 27 april 2001. w.g. R.R. Winter w.g. B. van Velzen