Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB1463

Datum uitspraak2001-04-26
Datum gepubliceerd2003-11-28
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 99/1052
Statusgepubliceerd


Indicatie

Op 23 december 1999 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerster van 15 november 1999. Bij dit besluit heeft verweerster beslist op het bezwaar van appellante tegen de voor 1999 opgelegde heffing ingevolge de Wet toezicht effectenverkeer 1995 (hierna: Wte 1995). Op 16 maart 2000 heeft verweerster een verweerschrift ingediend. Op 15 maart 2001 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Partijen zijn daar, zoals tevoren was bericht, niet verschenen.


Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven (vijfde enkelvoudige kamer) No. AWB 99/1052 26 april 2001 21500 Uitspraak in de zaak van: Centra Options B.V., te Schagerburg, appellante, gemachtigde: A, tegen de Stichting Toezicht Effectenverkeer, zetelend te Amsterdam, verweerster, gemachtigde: mr drs M.J. Bloot, werkzaam bij verweerster. 1. De procedure Op 23 december 1999 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerster van 15 november 1999. Bij dit besluit heeft verweerster beslist op het bezwaar van appellante tegen de voor 1999 opgelegde heffing ingevolge de Wet toezicht effectenverkeer 1995 (hierna: Wte 1995). Op 16 maart 2000 heeft verweerster een verweerschrift ingediend. Op 15 maart 2001 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Partijen zijn daar, zoals tevoren was bericht, niet verschenen. 2. De grondslag van het geschil 2.1 Artikel 42, van de Wte 1995 luidt, voor zover hier van belang. " Onze Minister dan wel een rechtspersoon waaraan ingevolge artikel 40 taken en bevoegdheden zijn overgedragen, kan de kosten die worden gemaakt voor de uitvoering van die taken en de uitoefening van die bevoegdheden volgens door Onze Minister te stellen regels in rekening brengen (.), bij effecteninstellingen, (.)." Bij Regeling van 21 december 1995, Stcrt. 250, heeft de Minister van Financiën regels vastgesteld als bedoeld in artikel 42 Wte 1995 inzake de in rekening te brengen kosten in verband met de uitvoering en uitoefening van de in artikel 40 van die wet bedoelde taken en bevoegdheden (Kostenregeling Wet toezicht effectenverkeer 1995; hierna: de Kostenregeling). Artikel 5 van de Kostenregeling luidt, voor zover hier van belang, als volgt: "1. Aan de effecteninstellingen waaraan een vergunning als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de wet is verleend (.) wordt jaarlijks een bedrag in rekening gebracht. Aan de in de eerste volzin bedoelde effecteninstellingen wordt een bedrag in rekening gebracht dat afhankelijk is van de diensten die zij verrichten of aanbieden, met dien verstande dat, indien zij verschillende diensten aanbieden of verrichten waarvoor verschillende bedragen zijn vastgesteld, slechts het hoogste bedrag in rekening wordt gebracht. (.) 6. In afwijking van de voorgaande leden wordt aan de effecteninstellingen, kredietinstellingen en financi‰le instellingen die zijn toegelaten tot een op grond van artikel 22 erkende effectenbeurs, onderscheidenlijk tot een effectenbeurs waaraan een ontheffing als bedoeld in artikel 25, eerste lid, van de wet is verleend, een bedrag in rekening gebracht dat als volgt wordt samengesteld: a. een bedrag dat afhankelijk is van de functies waarin de instelling tot de desbetreffende effectenbeurs is toegelaten, alsmede van de mate waarin reeds uit anderen hoofde uitgeoefend toezicht invloed heeft op de kosten van het toezicht; en b. een bedrag dat afhankelijk is van de omvang van het eigen vermogen van de instelling. 7. De in het eerste tot en met zesde lid bedoelde bedragen worden jaarlijks na overleg met de toezichthouder op basis van de begroting, bedoeld in artikel 2, eerste lid, door de minister vastgesteld. Van de vastgestelde bedragen wordt voor 15 juni van het jaar waarop zij betrekking hebben mededeling gedaan in de Staatscourant." De in artikel 5, zevende lid, van de Kostenregeling bedoelde bedragen zijn voor het jaar 1999 vastgesteld in de Regeling van de Minister van Financi‰n van 10 juni 1999, Stcrt. 110 (hierna: de Regeling 1999). Artikel 3, derde lid, van de Regeling 1999 luidt, voor zover van belang: "3. Het bedrag bedoeld in artikel 5, zesde lid, onder a, van de Kostenregeling Wet toezicht effectenverkeer1995, wordt voor 1999 berekend als de som van de hierna te noemen bedragen per functie: a. (.) b. voor het toegelaten zijn tot de optiehandel aan de door Amsterdam Exchanges NV gehouden AEX-Optiebeurs in de functie: (.) 4o off floor trader: f 3.400,-; (.) 4. Het bedrag, bedoeld in artikel 5, zesde lid, onder b, van de Kostenregeling Wet toezicht effectenverkeer 1995, wordt voor 1999 als volgt vastgesteld: a. voor instellingen met een eigen vermogen van minder dan f 1 miljoen per 31 december 1997: f 3.500; b. voor instellingen met een eigen vermogen van f 1 miljoen of meer, doch kleiner dan f 25 miljoen per 31 december 1997: f 7.900; c. voor instellingen met een eigen vermogen van f 25 miljoen of meer per 31 december 1997: f 19.500." 2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan. - Appellante is een aan de Amsterdam Exchanges N.V. toegelaten effecteninstelling waaraan een vergunning is verleend als bedoeld in artikel 7, eerste lid, Wte 1995. - Bij besluit van 28 juni 1999 heeft verweerster aan appellante een heffing opgelegd ten bedrage van fl. 11.300,00. - Bij brief van 8 juli 1999 heeft appellante tegen de haar over 1999 opgelegde heffing, voor zover het betreft het variabele gedeelte groot fl. 7.900,-- bezwaar gemaakt. - Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen. 3. Het bestreden besluit Bij het bestreden besluit is onder meer als volgt overwogen. " De berekening van het variabele bedrag van de door de Minister van Financi‰n vastgestelde en door de STE bij gebonden beschikking in rekening te brengen heffing bij een effecteninstelling, optredend als "off floor trader", moet, zoals geschied, gebaseerd zijn op het eigen vermogen van die instelling per 31 december 1997 en niet, zoals bezwaarde stelt, per 31 december 1998. Uit de door u verzonden brief van 1 oktober 1998 (kenmerk SR/et/17020B00/54400) met de jaarrekening 1997 van bezwaarde heeft de STE afgeleid dat het eigen vermogen van bezwaarde per 31 december 1997 tussen de Nlg. 1.000.000,- en de Nlg. 25.000.000,- bedroeg. Op grond daarvan is bezwaarde voor wat betreft het variabele gedeelte van de heffing voor het jaar 1999 Nlg. 7.900,- aan de STE verschuldigd (artikel 3, vierde lid, sub a., Kostenbesluit 1999). Dienovereenkomstig heeft de STE zoals in het onderhavige besluit van 28 juni 1999, bezwaarde gefactureerd." In het verweerschrift is daar onder meer het volgende aan toegevoegd: "De Minister heeft bij de vaststelling van de door de STE in rekening te brengen bedragen, met uitzondering van het jaar 1998, steeds het volgende uitgangspunt genomen. Het variabele bedrag diende afhankelijk te zijn van het eigen vermogen per 31 december van het jaar (hier: 1997), ‚‚n volledig kalenderjaar voorafgaand aan het jaar, waarover de STE vastgestelde bedragen in rekening diende te brengen (hier: 1999). Bedoeld uitgangspunt luidt dus niet dat, zoals appellante daaromtrent heeft gesteld, de Minister het variabele gedeelte van de heffingen telkens heeft willen baseren op het laatst bekende eigen vermogen. De reden daarvoor luidt dat de goedgekeurde jaarrekeningen van de onderhavige instellingen over bedoeld jaar met zekerheid beschikbaar dienden te zijn voor de STE. Alleen op basis van bedoelde jaarrekeningen kan de STE immers in de maand juni volgend op het jaar, waarover de STE de heffingen in rekening diende te brengen, de omvang daarvan berekenen. Bedoeld uitgangspunt blijkt uit het hiervoor in paragraaf II, weergegeven overzicht van de vaststellingsbesluiten van de Minister betreffende de jaren dat de STE een variabel bedrag moest heffen bij toegelaten instellingen. Uit de vaststellingsbesluiten v¢¢r 1997 en 1999 volgt is, in tegenstelling met hetgeen appellante heeft gesteld, het volgende af te leiden. Als peildatum voor het vaststellen van het eigen vermogen geldt telkens 31 december van het jaar, dat ‚‚n volledig kalenderjaar voorafgaat aan het kalenderjaar, waarover de STE de vastgestelde heffing, waaronder een variabel deel, bij gebonden beschikking in rekening had te brengen bij appellante. Appellante stelt ook dat de STE door strikte uitvoering van de onderhavige regelgeving het draagkrachtbeginsel daarvan zou hebben verlaten. Daarvan is naar de mening van de STE geen sprake. De STE heeft bij appellante een heffing bestaande uit vast bedrag, afhankelijk van de functie van appellante als toegelaten instelling, en een variabel bedrag, afhankelijk van het eigen vermogen van appellante, in rekening gebracht. De STE meent aldus jegens appellante op correcte en zorgvuldige wijze uitvoering te hebben gegeven aan bedoeld beginsel, zoals vervat in de Kostenregeling 1995 en in het vaststellingsbesluit v¢¢r 1999. In zoverre het beroep van appellante zicht richt tegen de onderhavige bepaling in het Vaststellingsbesluit voor 1999 en niet tegen de uitvoering ervan door de STE, dient appellante zich naar het oordeel van de STE te wenden tot de Minister. De STE heeft immers slechts de vastgestelde bedragen bij gebonden beschikking in rekening gebracht bij appellante." 4. Het standpunt van appellante Appellante heeft ter ondersteuning van het beroep onder meer het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd. In de Regeling voor 1999 is opgenomen dat het variabele gedeelte van de heffing 1999 gerelateerd wordt aan het eigen vermogen van de instelling per 31 december 1997. Uit de Regeling 1998 blijkt dat het variabele gedeelte van de heffing 1998 eveneens gerelateerd wordt aan het eigen vermogen per 31 december 1997. Verweerster heeft medegedeeld dat deze wijziging van de berekeningsgrondslag in 1999, houdende het baseren van het variabele gedeelte op het eigen vermogen van het boekjaar voor het voorafgaande boekjaar en niet op het eigen vermogen van het voorafgaande boekjaar, is ingegeven door praktische redenen, welke verband houden met het beschikbaar zijn van de jaarrekeningen op het moment van heffen. Appellante heeft er opgewezen dat de instellingen verplicht zijn uiterlijk 30 juni van een bepaald jaar de jaarrekening van het voorafgaande jaar dienen in te leveren bij verweerster. De problematiek van het niet beschikbaar zijn van de jaarrekeningen had voorkomen kunnen worden door de heffingsnota's per begin juli van het jaar op te leggen en niet per 28 juni. Appellante is van mening dat uit de regeling "Vaststelling bedragen kostenregeling Wte 1995, voor 1998" blijkt dat de wetgever beoogt om de hoogte van het variabele gedeelte te baseren op de laatst bekende omvang van het eigen vermogen van een instelling. De wijziging als hiervoor bedoeld betekent voor appellante een hogere heffing in 1999 van fl. 4.400,--. Het eigen vermogen van appellante is namelijk in 1998 gedaald van fl. 1.000.000,-- per 31 december 1997 tot fl. 850.000,-- per 31 december 1998. Appellante is van mening dat strikte hantering van de Wte voor haar tot een onevenredige heffing leidt en in strijd is met het doel van de wettelijke regeling, namelijk een heffing conform draagkracht. 5. De beoordeling van het geschil Hetgeen appellante heeft aangevoerd stelt op de eerste plaats de redelijkheid van de van de Regeling 1999 aan de orde. Het College overweegt hieromtrent als volgt.De Minister van Financi‰n heeft het variabele bedrag dat toegelaten effecteninstellingen over het jaar 1999 aan verweerster dienden te betalen afhankelijk gesteld van hun vermogen per 31 december 1997. De reden voor het hanteren van een volledig kalenderjaar voorafgaand aan het heffingsjaar is -aldus verweerster- gelegen in het feit dat de goedgekeurde jaarrekeningen van de betreffende instellingen in de maand waarin verweerster de heffingen in rekening brengt, dan zeker beschikbaar zijn. Gelet op deze ratio ziet het College geen grond voor het oordeel dat de Regeling 1999 op dit punt in strijd is met de wet of met en andere regeling van hogere orde. Evenmin valt in te zien dat de Regeling de toets aan de algemene rechtsbeginselen niet kan doorstaan. Daaraan doet niet af het feit dat de Minister van Financiën in de Regeling 1998 een ander vaststellingsmoment voor de omvang van het eigen vermogen heeft gekozen. Het beroep van appellante dient derhalve ongegrond te worden verklaard. Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. 6. De beslissing Het College verklaart het beroep ongegrond. Aldus gewezen door mr H.C. Cusell in tegenwoordigheid van mr A.J. Medze, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 april 2001. w.g. H.C. Cusell w.g. A.J. Medze