Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB1461

Datum uitspraak2001-04-20
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers99/2522
Statusgepubliceerd


Indicatie

Betalingen die vergoedingen vormen voor door derden, bijvoorbeeld een ziektekostenverzekeraar of een advocatenkantoor, geleverde prestaties die de ondersteunde ten goede zijn gekomen en die rechtstreeks uit het vermogen van belanghebbende (de ondersteuner) in dat van die derde vloeien, vormen uitgaven in natura.


Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM Tiende Enkelvoudige Belastingkamer UITSPRAAK op het beroep van X te Z, belanghebbende, tegen een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Particulieren te P, de inspecteur. 1. Loop van het geding Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 6 augustus 1999, ingediend door belanghebbende en aangevuld bij brief van 15 oktober 1999. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 14 juli 1999, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1997. Aan belanghebbende is een aanslag opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 57.384. Na bezwaar tegen de aanslag is deze bij de bestreden uitspraak verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 57.184. Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur en tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ52.884. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak. Ter zitting van 25 januari 2001 is verschenen belanghebbende, bijgestaan door X-Y, partner van belanghebbende, alsmede A, namens de inspecteur. 2. Tussen partijen vaststaande feiten 2.1. Belanghebbendes moeder, B (hierna: de moeder), geboren in 1934, heeft in 1993 Suriname metterwoon verlaten. De moeder had destijds relationele problemen met haar toenmalige echtgenoot. Haar broers en zuster, alsmede een van haar twee kinderen woonden in Nederland. De moeder is na aankomst in Nederland bij belanghebbende ingetrokken. Belanghebbende heeft zich tegenover de Nederlandse overheid garant moeten stellen voor de kosten van het verblijf en van de terugreis van haar moeder. 2.2. Na haar immigratie heeft de moeder een vergunning tot verblijf aangevraagd. Tevens heeft de moeder een verzoek tot verlening van het Nederlanderschap ingediend. Het advocatenkantoor C en later het advocatenkantoor D verleenden haar juridische bijstand. De Nederlandse autoriteiten hebben haar verzoek om een verblijfsvergunning afgewezen. In 1997 heeft de Rechtbank te 's-Gravenhage echter beslist dat zij recht op verblijf in Nederland had. Naast een procedure ter verkrijging van een verblijfsvergunning is de moeder een echtscheidingsprocedure gestart. Ook hierbij verleende het advocatenkantoor D haar bijstand. Op 2 februari 1997 is haar huwelijk ontbonden. 2.3. De moeder is bij E en F van januari tot en met oktober 1997 tegen ziektekosten verzekerd geweest. 2.4. Op 16 mei 1997 heeft belanghebbende per giro ƒ 1.000 aan haar moeder voor haar levensonderhoud overgemaakt. 2.5. Vanaf november 1997 geniet de moeder een bijstandsuitkering en vanaf juni 1998 woont zij zelfstandig. 2.6. Op 30 maart 1998 heeft belanghebbende over 1997 een inkomen aangegeven van ƒ 51.315. Zij heeft daarbij als buitengewone lasten, meer in het bijzonder als uitgaven voor levensonderhoud van haar moeder, een bedrag groot ƒ 6.069 in aanmerking genomen. Dit bedrag heeft zij in haar aangifte als volgt gespecificeerd: “levensonderhoud (januari - november 1997) ƒ 2.500,- Ziektekostenverzekering ƒ 1.012,- Kleding, schoeisel e.d. ƒ 1.800,- Juridische bijstand ƒ 1.557,- Totaal ƒ 6.869,- af: drempel ƒ 800,- aftrekbaar ƒ 6.069,-” 2.7. Belanghebbende heeft de volgende bescheiden overgelegd: 1. Een polis van een ziektekostenverzekering met F als verzekeraar en de moeder als verzekeringsnemer voor een periode van 90 dagen vanaf 7 januari 1997 (polisnummer XXXXX), waarop een verschuldigde premie staat vermeld van f 366. 2. Een polis van een ziektekostenverzekering met F als verzekeraar en de moeder als verzekeringsnemer voor een periode van 30 dagen vanaf 9 april 1997 (polisnummer YYYYY), waarop een verschuldigde premie staat vermeld van f 126. 3. Een polis van een ziektekostenverzekering met E als verzekeraar en de moeder als verzekeringsnemer voor het tijdvak 2 juni 1997 tot 4 augustus 1997 (polisnummer ZZZZZ), waarop een verschuldigde premie staat vermeld van f 256. 4. Een polis van een ziektekostenverzekering met E als verzekeraar en de moeder als verzekeringsnemer voor het tijdvak 21 augustus 1997 tot 25 oktober 1997 (polisnummer OOOOO), waarop een verschuldigde premie staat vermeld van f 264. 5. Een declaratie van D-Advocaten van 4 maart 1997 (ref. nr. ….) betreffende "tussentijdse declaratie en voorschot", met een factuurbedrag van f 1.201,06. 6. Een nota van D-Advocaten van 17 maart 1997 (nr. …) betreffende advieswerkzaamheden 'verblijf en naturalisatie' gericht aan belanghebbende en de moeder, met een factuurbedrag van f 1000. 7. Een nota van D-Advocaten van 5 juni 1997 (ref. nr. ./ decl.nr. …) betreffende "echtscheiding", met een factuurbedrag van f 356,09. 8. Een factuur van G-modeschoeisel van 14 juni 1997, nr. … met een totaalbedrag van f 129,90. 9. Een kassabon van H van 24 december 1997 groot f 45,80. 10. Diverse bankdagafschriften van een postbankrekening ten name van belanghebbende en van een postbankrekening van belanghebbende en haar partner. 2.8. Op 21 maart 1999 heeft belanghebbende haar standpunt met betrekking tot de in aftrek gebrachte buitengewone lasten in een brief aan de inspecteur gewijzigd. Zij verminderde de in aanmerking te nemen buitengewone lasten tot ƒ 5.300 en specificeerde dit als volgt: “Ziektekostenverzekering 1.012,- Juridische bijstand 2.807,- Kleding, schoeisel e.d. 481,- Giraal naar mijn moeder 16/5/97 1.000,- Totaal 5.300,-” 2.9. De inspecteur heeft de onder 2.6 vermelde buitengewone lasten niet in aftrek toegelaten en heeft haar inkomen over 1997 als volgt vastgesteld: - aangegeven inkomen ƒ 51.315 - totaalbedrag afwijkingen 6.069 - vastgesteld inkomen ƒ 57.384 2.10. Belanghebbende heeft tegen deze aanslag bezwaar gemaakt. In de uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur alsnog de girale betaling, vermeld onder punt 2.4 als buitengewone last in aanmerking genomen. Hij heeft het belastbaar inkomen verminderd met (ƒ 1.000, minus de drempel van ƒ 800 is) ƒ 200 en vastgesteld op ƒ 57.184. 2.11. Bij haar beroepschrift heeft belanghebbende tevens een brief van de Belastingdienst Particulieren Amsterdam gevoegd van 1 juni 1994, betreffende belanghebbendes aangifte Inkomstenbelasting / Premie volksverzekeringen 1993, waarin de inspecteur belanghebbende onder andere schrijft: "In uw aangifte brengt u buitengewone lasten in aftrek. Ik verzoek u mij ter inzage toe te sturen de originele nota's en originele betalingsbewijzen van de volgende posten: levensonderhoud ad F 5.958." In antwoord op deze brief schrijft belanghebbende de inspecteur op 9 juni 1994: “Bijgaand verstrek ik u een overzicht inclusief bijlagen van de door mij gemaakte kosten in 1993 t.b.v. het levensonderhoud van mijn moeder mw. B die sinds augustus bij ons in huis woont. Reiskosten Paramaribo-Cayenne-Parijs-Amsterdam (augustus 1993) ƒ 2624,50 Ziektekostenverzekering ƒ 492,= Kosten juridisch advies ƒ 612,50 Kosten verlenging visum ƒ 80,= Opticien, montuur inclusief glazen ƒ 434,= winterkleding, schoeisel e.d. ƒ 715,= levensonderhoud (augustus-december 1993) ƒ 1000,= Totaal ƒ 5958,= Af: drempel a f 800 ƒ 800,= Rest ƒ 5158,= bijlagen: kopie betaald bedrag aan K-luchtvaartmaatschappij declaratie C-advocaten Polis F (2x) factuur I-Opticiens" 2.12. Tevens heeft belanghebbende bij haar beroepschrift een drietal bescheiden gevoegd, zijnde bijlagen bij haar aangiften Inkomstenbelasting / Premie volksverzekeringen over 1994, 1995 en 1996, waarin zij een soortgelijke specificatie verstrekt als vermeld onder 2.11. 2.13. De inspecteur heeft de door belanghebbende in haar aangiften in aftrek gebrachte uitgaven terzake van het levensonderhoud van haar moeder bij de aanslagregeling voor de jaren 1993 tot en met 1996 geaccepteerd. 3. Geschil In geschil is of belanghebbende op haar inkomen over 1997 in mindering mag brengen uitgaven die zij ten behoeve van haar moeder gedaan heeft en die het volgende betreffen: het verstrekken van huisvesting, voeding en dergelijke (10 maanden à ƒ 250) ƒ 1.500 het aanschaffen van kleding, schoeisel e.d. 481 het verzekeren van ziektekosten 1.012 het inroepen van juridische bijstand teneinde een verblijfsvergunning voor haar moeder te verkrijgen 2.201 het inroepen van juridische bijstand teneinde het huwelijk van haar moeder te ontbinden 606 Totaal ƒ 6.800 4. Standpunten van partijen 1. Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding. Samengevat komen deze op het volgende neer. 4.1.2. Belanghebbende stelt dat de onder 3. Geschil vermelde bedragen van in totaal ƒ 6.800 (na aftrek van een drempel van ƒ 800) als buitengewone last in de zin van artikel 46, eerste lid, aanhef, onderdeel a, onder ten tweede, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst 1997, verder de Wet) aftrekbaar zijn, dan wel dat deze bedragen, voorzover het betreft de kosten van het verstrekken van huisvesting, voeding en dergelijke, als genoemd onder letter a, en het inroepen van juridische bijstand, als genoemd onder de letters d en e, op basis van door de inspecteur opgewekt vertrouwen als buitengewone last in mindering op haar inkomen mogen worden gebracht. 4.1.3. De inspecteur stelt zich met betrekking tot alle onder 3. Geschil vermelde uitgaven op het standpunt dat zij in natura gedaan zijn en om die reden ingevolge de slotzin van het in de vorige alinea genoemde artikel niet aftrekbaar zijn. Daarnaast stelt de inspecteur: dat de uitgaven betreffende het aanschaffen van kleding, schoeisel e.d. (genoemd onder letter b) niet door middel van schriftelijke bescheiden aannemelijk zijn gemaakt; dat de uitgaven terzake van het verzekeren van de moeder tegen ziektekosten (genoemd onder letter c) slechts voor een bedrag van ƒ 748 aannemelijk zijn gemaakt; dat de uitgaven terzake van het ontbinden van het huwelijk van de moeder (genoemd onder letter e) geen uitgaven tot voorziening in haar levensonderhoud zijn. 4.1.4. Ten aanzien van de uitgaven terzake van het inroepen van juridische bijstand bij het verkrijgen van een verblijfsvergunning (genoemd onder letter d) is de inspecteur van mening dat deze betalingen niet als uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud zijn aan te merken, maar dat zij als gevolg van door de inspecteur opgewekt vertrouwen bij de aanslagregeling over de jaren 1993 tot en met 1996 toch voor het onderhavige jaar als zodanig zijn op te vatten. 4.2.1 Ter zitting heeft belanghebbende nog het volgende naar voren gebracht: Toen mijn moeder naar Nederland kwam had zij inkomen noch vermogen. Mijn moeder is een echtscheidingsprocedure gestart omdat haar advocaat gezegd had dat dit haar kans op het verkrijgen van een verblijfsvergunning zou vergroten. Achteraf bleek dat mijn moeder ook als gehuwde recht op een verblijfsvergunning had. Als op de nota’s van het advocatenkantoor niet staat dat het om de echtscheidingsprocedure gaat, dan betreft het de kosten van het verkrijgen van een verblijfsvergunning. Omdat ik niet wist dat artikel 46 van de Wet per 1 januari 1997 gewijzigd is, heb ik niet van alle uitgaven bonnetjes e.d. bewaard. De inspecteur heeft mij er in de bezwaarfase van overtuigd dat het geen zin had om de kosten van huisvesting en voeding, voorzover die aan mijn moeder toerekenbaar waren, in aftrek te brengen. Om die reden heb ik die aftrekpost in de bezwaarfase laten vallen. Thans kom ik van dat standpunt terug en wil ik met betrekking tot die uitgaven, door mij geschat op ƒ 250 per maand, toch een uitspraak van uw Hof. In dit verband beroep ik mij op een passage in een FIOD-documentatiebrochure waarin de belastingdienst deze aftrekpost kennelijk toestaat. 4.2.2. Ter zitting heeft de inspecteur nog het volgende naar voren gebracht: Belanghebbende heeft de betaling van de kosten voor het inroepen van juridische bijstand aannemelijk gemaakt. 5. Beoordeling van het geschil 5.1. Buitengewone lasten zijn de op de belastingplichtige drukkende uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud van bloedverwanten in de rechte lijn mits die uitgaven met schriftelijke bescheiden worden aangetoond en in geld worden gedaan. Niet in geschil is dat de moeder gedurende de periode dat de door belanghebbende gestelde uitgaven plaatsvonden, dat wil zeggen van januari tot en met oktober 1997, behoeftig was. 5.2. Het verstrekken van huisvesting en voeding en dergelijke 5.2.1. De uitgaven inzake het verstrekken van huisvesting en voeding en dergelijke, als vermeld onder 3.1., letter a, Geschil, betreffen dat deel van de gezinsuitgaven van belanghebbende dat toerekenbaar is aan huisvesting en voeding en dergelijke van de moeder. Vaststaat dat de moeder in 1997 deel uitmaakte van dat gezin en dat de moeder vanaf november 1997 een bijstandsuitkering genoot. Belanghebbende wenst om die reden slechts de kosten van huisvesting en voeding over de maanden januari tot en met oktober 1997 in aanmerking te nemen. Zij schat dat van het bedrag dat zij per maand aan genoemde kosten ten behoeve van haar gezin kwijt is, ƒ 250 toerekenbaar is aan haar moeder. In de beroepsfase heeft zij deze aftrekpost aanvankelijk niet aan de orde gesteld, maar ter zitting is zij van dit standpunt teruggekomen en wenst zij alsnog ƒ 2.500 als buitengewone last in aanmerking te nemen. 5.2.2. Genoemde uitgaven zijn niet in geld gedaan en zijn om die reden ingevolge artikel 46, eerste lid, aanhef, onderdeel a, onder ten tweede, slotzin van de Wet niet aftrekbaar. De bewoordingen ‘uitgaven in geld’ welke in genoemd artikel voorkomen laten niet toe daaronder ook een ondersteuning in natura, zoals bij deze uitgaven aan de orde is, te begrijpen. Dit is ook onmiskenbaar de bedoeling van de wetgever geweest (zie Kamerstukken II 1996/97, 25 051, nr. 3, blz. 32). 5.2.3. Ter zitting heeft belanghebbende zich nog beroepen op een passage in een documentatiebrochure, uitgegeven door de FIOD, welke door het Vakstudienieuws in de uitgave van 9 oktober 1997 onder nummer 1 is gepubliceerd. In de ‘Inleiding’ van de uitgebrachte documentatie geeft de Directeur Particulieren het volgende aan: "In de afgelopen jaren (1994 t/m 1996) is door de eenheden van de belastingdienst op het gebied van de buitengewone lasten een groot aantal gevallen voorgelegd voor een zogenoemde "second opinion"." (Vakstudienieuws 1997, pagina 3645) De passage waarop belanghebbende zich beroept staat vermeld op bladzijde 3654 van genoemde uitgave van het Vakstudienieuws en luidt: “2.13 Levensonderhoud inwonende schoonmoeder Een echtpaar voorziet na opname in het gezin, volledig in het levensonderhoud van de (uit het buitenland afkomstige) (schoon)moeder. Het echtpaar heeft zich hiervoor garant gesteld en claimt f 700 per maand als uitgaven voor levensonderhoud. Kan aftrek in verband met voorziening in het levensonderhoud worden verleend? Als de schoonmoeder geen uitkering ontvangt en geen andere inkomsten geniet of vermogen heeft is de aftrek mogelijk. Voor wat betreft de hoogte van het bedrag van de ondersteuning zal moeten worden gekeken naar de plaats in de samenleving (van de schoonmoeder) in Nederland.” Het Hof gaat ervan uit dat in dit citaat de door de eenheden voorgelegde gevallen cursief en de antwoorden van de Directeur standaard zijn afgedrukt. 5.2.4. Het Hof verstaat belanghebbendes beroep op deze passage aldus dat zij aan het door de Directeur gegeven antwoord het vertrouwen heeft mogen ontlenen dat de inspecteur bij de vaststelling van de aanslag over 1997 het standpunt zou innemen dat voor de hier aan de orde zijnde uitgaven aftrek als buitengewone last toegestaan is. 5.2.5. Naar het oordeel van het Hof beroept belanghebbende zich echter tevergeefs op deze passage. In de hierboven aangehaalde ‘Inleiding’ van de uitgebrachte documentatie schrijft de Directeur Particulieren: “Bij de beantwoording van de vragen is uitgegaan van de wetgeving tot en met 1996 (…)." (Vakstudienieuws 1997, pagina 3645) Zoals uit dit citaat blijkt is bij de beantwoording van de vragen uitgegaan van de wetgeving tot en met 1996. Bij de totstandkoming van de wet van 13 december 1996, Stb. 655 (Wet aanpassing loon- en inkomstenbelasting c.a. 1997) is artikel 46, eerste lid, aanhef, onderdeel a, onder ten tweede, slotzin van de Wet, per 1 januari 1997 gewijzigd in die zin dat - voor zover hier van belang - de uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud van andere verwanten dan kinderen jonger dan 27 jaar alleen in aftrek kunnen worden gebracht indien zij in geld worden gedaan. Hieruit volgt dat belanghebbende aan het in de documentatie gestelde geen vertrouwen heeft kunnen ontlenen. 5.3. Aanschaffingskosten van kleding, schoeisel, e.d. 5.3.1. De betalingen inzake het aanschaffen van kleding, schoeisel, e.d., als vermeld onder 3.1., letter b, Geschil, betreffen aankopen bij de H en G-modeschoeisel. Belanghebbende heeft ter onderbouwing van haar standpunt dat zij de uitgaven aannemelijk heeft gemaakt en dat de uitgaven ten behoeve van haar moeder zijn gedaan een kassabon respectievelijk een aankoopnota van genoemde winkel overgelegd. 5.3.2. Omdat de kassabon en de aankoopnota niet op naam staan en belanghebbende verder geen bewijs heeft aangedragen, is het Hof van oordeel dat niet aannemelijk is gemaakt dat belanghebbende de gestelde uitgaven heeft gedaan en dat die uitgaven haar moeder ten goede zijn gekomen. Om die reden acht het Hof deze uitgaven niet als buitengewone last aftrekbaar en kan het Hof in het midden laten of in casu sprake is van uitgaven in geld of in natura. 5.4. Kosten van het verzekeren tegen ziektekosten 5.4.1. De betalingen inzake het verzekeren van ziektekosten, zoals vermeld onder 3.1., letter c, Geschil, betreffen verzekeringen die bij E en de F afgesloten zijn. Omdat de inspecteur niet betwist heeft dat deze betalingen de moeder ten goede zijn gekomen, is uitsluitend in geschil of belanghebbende de uitgaven aannemelijk heeft gemaakt en of de uitgaven in geld of in natura zijn gedaan. 5.4.2. Belanghebbende heeft ter onderbouwing van haar standpunt dat zij de ziektekosten aannemelijk heeft gemaakt een viertal polissen overlegd. Uit deze polissen blijkt dat de moeder gedurende de maanden januari tot en met oktober tegen ziektekosten verzekerd is geweest en dat hiervoor een premie van in totaal ƒ 1.012 verschuldigd was. Tevens heeft belanghebbende bankdagafschriften overlegd waaruit blijkt dat van deze premie ƒ 748 giraal is betaald. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende hiermee de uitgaven terzake van ziektekosten voor het gehele bedrag, dat wil zeggen voor ƒ 1.012, aannemelijk heeft gemaakt. Weliswaar ontbreekt, zoals de inspecteur gesteld heeft, voor een bedrag van (ƒ 1.012 - 748 =) ƒ 264 een schriftelijk betalingsbewijs, maar het Hof heeft geen reden aan te nemen dat belanghebbende de verschuldigde premies voor een deel niet betaald heeft. 5.4.3. Bij deze betalingen gaat het om door belanghebbende gedane uitgaven die vergoedingen vormen voor door derden, in dit geval twee ziektekostenverzekeraars, geleverde prestaties die de ondersteunde, dat wil zeggen de moeder, ten goede zijn gekomen en die rechtstreeks uit het vermogen van belanghebbende in dat van die derden zijn gevloeid. Naar het oordeel van het Hof is alsdan sprake van uitgaven in natura die ingevolge artikel 46, eerste lid, aanhef, onderdeel a, onder ten tweede, slotzin van de Wet niet aftrekbaar zijn. 5.4.4. In dit verband wijst het Hof op het arrest van de Hoge Raad van 7 maart 2001, nr. 36.039. In dat arrest is sprake van een belanghebbende die een aantal leveranciers betaalde voor enige door hem c.q. zijn echtgenote ten behoeve van zijn schoonouders, de ondersteunden, gekochte zaken, te weten een bankstel, kleding en schoenen, welke zaken aan de schoonouders ten goede waren gekomen. De Hoge Raad oordeelde dat in dat geval sprake was van uitgaven in natura. Met name acht het Hof rechtsoverweging 3.4 van belang waarin de Hoge Raad ter onderbouwing van zijn oordeel verwijst naar een passage in de ‘Nota ter beantwoording van vragen naar aanleiding van het wetgevingsoverleg’ betreffende het wetsontwerp dat heeft geleid tot de onder 5.2.5. vermelde wet. In die nota merkt de staatssecretaris op: “In de door de Gehandicaptenraad bedoelde situatie dat ziektekosten worden betaald voor kinderen is de uitkomst als volgt. Als de ouder aan het kind een bijdrage verstrekt in verband met hoge ziektekosten blijft volgens het wetsvoorstel aftrek mogelijk als uitgaven voor levensonderhoud. Zo de ouder rechtstreeks de ziektekostenrekening van het kind betaalt, kunnen de uitgaven onder de categorie uitgaven ter zake van ziekte worden afgetrokken. In zoverre is er, afhankelijk van de wijze waarop het kind wordt ondersteund, aanstonds duidelijkheid onder welke categorie de bijdrage valt.”. (gepubliceerd in Vakstudienieuws 1996, blz. 4756) 5.4.5. Volgens vaste rechtspraak staat het de belastingplichtige vrij om in een geval waarin uitgaven niet alleen als uitgaven tot voorziening in levensonderhoud maar ook als uitgaven ter zake van ziekte kunnen worden aangemerkt, voor één van beide categorieën te kiezen (bijvoorbeeld HR 23 april 1980, nr. 19 811, BNB 1980/197). Het Hof leidt uit de verwijzing door de Hoge Raad naar dit citaat af dat de bedragen die een belanghebbende voor een ziektekostenverzekering ten behoeve van een naaste verwant betaalt, vanaf 1 januari 1997 uitsluitend als uitgaven ter zake van ziekte en dus niet meer als uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud kunnen worden aangemerkt. Bij de wetswijziging per 1 januari 1997, zoals vermeld onder 5.2.5, is artikel 46, eerste lid, aanhef, onderdeel a, onder ten tweede, van de Wet op twee punten gewijzigd en wel in die zin dat uitsluitend nog uitgaven die met schriftelijke bescheiden kunnen worden aangetoond en die in geld worden gedaan aftrekbaar zijn. Omdat de wetswijziging met betrekking tot het leveren van het schriftelijk bewijs op dit punt geen rol speelt, betekent dit dat betalingen die vergoedingen vormen voor door een ziektekostenverzekeraar geleverde dekking tegen de ziektekosten van de ondersteunde en die rechtstreeks uit het vermogen van belanghebbende in dat van de verzekeraar zijn gevloeid, uitgaven in natura zijn. 5.5. Kosten van het inroepen van juridische bijstand 5.5.1. De betalingen inzake het inroepen van juridische bijstand bij het verkrijgen van een verblijfsvergunning en bij het ontbinden van het huwelijk van haar moeder, zoals vermeld onder 3.1., letter d, respectievelijk letter e, Geschil, betreffen de werkzaamheden die door D zijn verricht. Omdat de inspecteur erkend heeft dat belanghebbende deze betalingen ter grootte van het onder geschil vermelde bedrag gedaan heeft en dat zij de moeder ten goede zijn gekomen, is uitsluitend in geschil of de uitgaven in geld of in natura zijn gedaan. 5.5.2. Bij deze uitgaven gaat het om door belanghebbende gedane uitgaven die vergoedingen vormen voor door derden, in dit geval een advocatenkantoor, geleverde prestaties die de ondersteunde, dat wil zeggen de moeder, ten goede zijn gekomen en die rechtstreeks uit het vermogen van belanghebbende in dat van die derde zijn gevloeid. Deze situatie vertoont een dusdanig grote overeenkomst met die welke onder 5.4. is vermeld dat het Hof ook hier van oordeel is dat sprake is van uitgaven in natura. 5.5.3. Omdat de betalingen aan het advocatenkantoor uitgaven in natura zijn, hoeft het Hof de vraag niet meer te beantwoorden of de uitgaven voor het inroepen van juridische bijstand bij het ontbinden van een huwelijk, zoals vermeld onder 3.1., letter e, Geschil, uitgaven ter voorziening in het levensonderhoud zijn. Ook de vraag of belanghebbende zich met betrekking tot deze uitgaven op opgewekt vertrouwen kan beroepen hoeft het Hof niet te beantwoorden. Zoals weergegeven onder punt 5.2.5 is artikel 46, eerste lid, aanhef, onderdeel a, onder ten tweede, slotzin van de Wet per 1 januari 1997 gewijzigd in die zin dat - voor zover hier van belang - uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud van andere verwanten dan kinderen jonger dan 27 jaar alleen in aftrek kunnen worden gebracht indien zij in geld worden gedaan. Omdat de wetgever juist wil bewerkstelligen dat vanaf 1997 uitgaven in natura niet langer aftrekbaar zijn - zelfs al zou vaststaan dat sprake is van uitgaven ten behoeve van het levensonderhoud van naaste verwanten -, is niet van belang of het door de inspecteur over de jaren 1993 tot en met 1996 volgen van belanghebbendes aangifte met betrekking tot uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud van naaste verwanten, bij belanghebbende de indruk heeft kunnen wekken dat de inspecteur zich over genoemde periode op het standpunt heeft gesteld dat de kosten van een echtscheidingsprocedure uitgaven terzake van het levensonderhoud vormen. 6. Proceskosten Nu belanghebbende in het ongelijk wordt gesteld en zich overigens geen bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan, acht het Hof geen termen aanwezig voor een veroordeling van een partij in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. 7. Beslissing Het Hof verklaart het beroep ongegrond. De uitspraak is vastgesteld op 20 april 2001 door mr. Goes, lid, in tegenwoordigheid van mr. Van der Laan als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken. Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief). Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste: a. de naam en het adres van de indiener; b. de dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d. de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.