
Jurisprudentie
AB1460
Datum uitspraak2001-04-19
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers00/1984
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers00/1984
Statusgepubliceerd
Indicatie
Kwitanties van geldstorting bij reisbureau ten name van broer onvoldoende bewijs voor uitgaven tot ondersteuning in het levensonderhoud van vader.
Uitspraak
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Tiende Enkelvoudige Belastingkamer
PROCES-VERBAAL
van de mondelinge uitspraak in het beroep van X te Z, belanghebbende, gericht tegen de uitspraak, gedagtekend 5 juni 2000, van het Hoofd van de Belastingdienst Particulieren te Y, de inspecteur, betreffende de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1998.
Het beroep is behandeld ter zitting van 5 april 2001.
BESLISSING
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
GRONDEN
1. Belanghebbende, geboren in 19.., is afkomstig uit Kosovo(Joegoslavië) en woonde in 1998 in Nederland.
2. Bij zijn beroepschrift heeft belanghebbende onder meer een drietal betalingsbewijzen en een tweetal facturen gevoegd. Op de betalingsbewijzen is vermeld dat belanghebbende op 22 mei 1998, 9 juni 1998 en 18 augustus 1998, respectievelijk DM 1.000, DM 1.000 en DM 2.000 heeft betaald aan Reisbureau “A” te P. (BRD). Op de betalingsbewijzen is geschreven dat de betaling is bestemd voor B X, te R.
3. Op de twee facturen met de naam O, gedagtekend 27 maart 1998 en 18 april 1998, is de naam van belanghebbende vermeld, de naam B X en op elke factuur eenmaal een bedrag van DM 500.
4. Volgens een afschrift van een onderhoudsverklaring van de burgemeester van de gemeente R, gedagtekend 26 april 2000, ondersteunt belanghebbende C X, zijn vader, sinds 1 januari 1998 met DM 5.000 per jaar. Die verklaring vermeldt tevens dat belanghebbendes vader geen loon of pensioen geniet, dat de vader werkloos en behoeftig en dat de vader geen vermogen heeft.
5. Ter zitting heeft belanghebbende nog het volgende aan zijn standpunt toegevoegd:
In 1998 heb ik enige familieleden, waaronder mijn vader en mijn broer (verder de ondersteunden), die in R, Kosovo, wonen financieel ondersteund. Deze familieleden woonden in één huis. Vanwege de oorlog was toentertijd geen bancair verkeer met Kosovo mogelijk. Om hen te ondersteunen reisde ik diverse malen met Duitse marken naar het Reisbureau A te P. Dit reisbureau had diverse filialen in Kosovo en was in staat om geld dat aan de balie in P. afgegeven werd op de een of andere wijze naar haar filialen in Kosovo te transporteren. Aan de balie van het filiaal Duitsland overhandigde ik mijn marken en gaf het Reisbureau een kwitantie af. De baliemedewerker vermeldde op de kwitantie de persoon die het geld in Kosovo zou komen ophalen. In mijn geval was dat B X, mijn broer. Ik liet mijn broer op de kwitantie als begunstigde persoon vermelden omdat hij over een identiteitsbewijs beschikte. Na legitimatie werden de marken die ik in P had gestort aan hem bij het filiaal in de buurt waar hij woonde uitbetaald. Een paar dagen nadat ik de Duitse marken had gestort, bevestigde mijn broer telfonisch de ontvangst ervan. Hoewel mijn broer als begunstigde op de kwitantie stond vermeld, was het de bedoeling dat het geld ten behoeve van het levensonderhoud van de ondersteunden werd aangewend. Het Reisbureau A vroeg voor deze dienstverlening een provisie van 10%. De provisie werd afzonderlijk in rekening gebracht. Ik kreeg daar geen kwitantie voor. In totaal heb ik 4.000 Duitse marken op deze wijze aan de ondersteunden overgemaakt. Vanwege de oorlog was dit de enig mogelijke manier om mijn familie te ondersteunen.
Op de onder punt 4 vermelde verklaring van de burgemeester staat in de rubriek Verwandschaftsverhältnis “babë”. Dit betekent vader. De burgemeester kon verklaren dat ik mijn vader met 5.000 Duitse marken onderhield omdat mijn vader in een kleine gemeenschap leeft. In die gemeenschap kent iedereen elkaar en weet men ook van elkaar wanneer er geld door familieleden vanuit het buitenland wordt overgemaakt; zelfs weet men de grootte van de bedragen. In mijn aangifte heb ik een bedrag van ƒ 5.625 als levensonderhoud naaste verwanten in aanmerking genomen. Dit bedrag is de tegenwaarde van 5.000 Duitse marken.
6. In zijn aangifte voor de inkomstenbelasting heeft belanghebbende een bedrag van ( ƒ 5.625 -/- drempel ƒ 1.396=) ƒ 4.229 opgegeven als tot de buitengewone lasten gerekende uitgaven voor levensonderhoud van “broer in Klein Joegoslavia Kosova”. Bij het regelen van de aanslag heeft de inspecteur deze uitgaven niet in aftrek toegestaan en het aangegeven belastbare inkomen aldus verhoogd tot ƒ 41.112.
In geschil is of de uitgaven ad ƒ 5.625 voor levensonderhoud van naaste verwanten op het inkomen van belanghebbende in mindering kunnen worden gebracht, zoals belanghebbende stelt.
7. De inspecteur stelt dat indien aangenomen wordt dat C X een verwant is in de rechte lijn, aannemelijk is dat deze ondersteuning behoeft, doch dat er geen bewijs is geleverd dat belanghebbende het enige familielid is dat die ondersteuning kan bieden, en evenmin dat de gestelde betalingen uitsluitend zijn bestemd voor C X, met name omdat D. X in juni 1998 bij belanghebbende is komen wonen. Het ligt voor de hand dat een gedeelte van de betalingen is aangewend voor de reiskosten Kosovo-Nederland. Voorts betwist de inspecteur dat de afschriften, genoemd onder punt 2, 3 en 4, schriftelijke bescheiden zijn in de zin van artikel 46, eerste lid, onderdeel a, sub 2, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (de Wet).
8. Artikel 46, lid 1, letter a, sub 2°, van de Wet bepaalt, kort samengevat, dat de uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud van andere verwanten dan kinderen jonger dan 27 jaar alleen in aftrek kunnen worden gebracht indien zij met schriftelijke bescheiden worden aangetoond en in geld of in geldeenheden andere dan de gulden worden gedaan. In bijzondere omstandigheden als de onderhavige, waarin geen bancair verkeer met Kosovo mogelijk was, noch de mogelijkheid bestond de verwanten geld te doen toekomen per internationale postwissel, kan de mogelijkheid worden geboden het onderhoud op andere wijze aan te tonen dan door het overleggen van stortingsbewijzen.
9. Naar belanghebbende stelt heeft hij op twee wijzen geld naar zijn familieleden in Kosovo overgemaakt. Allereerst een bedrag van DM 4.000 op de hiervoor onder punt 5 beschreven wijze en ten tweede een bedrag van DM 1.000 middels betaling van de facturen die zijn vermeld onder punt 3.
9.1. Belanghebbende heeft ter onderbouwing van zijn stelling dat de betaling van DM 4000 valt aan te merken als uitgave tot voorziening in het levensonderhoud van zijn verwanten, bewezen dat hij dit bedrag heeft gestort op de rekening van een derde. Daarnaast heeft hij een onderhoudsverklaring van de burgemeester van R overgelegd en ter zitting een - op zichzelf plausibele - toelichting gegeven. Van enige daadwerkelijke doorbetaling van de gestorte marken heeft belanghebbende echter geen nader stuk overgelegd. Daarmee heeft hij niet op eenvoudig te controleren wijze aangetoond dat enig bedrag daadwerkelijk ten goede is gekomen aan zijn verwanten. Naar het oordeel van het Hof is de verklaring van belanghebbende ter zitting dat zijn broer hem telefonisch de ontvangst van de Duitse marken bevestigde, noch de overgelegde onderhoudsverklaring van de burgemeester van R en de toelichting van belanghebbende ter zitting voldoende voor het van hem te verlangen bewijs.
9.2. Ter onderbouwing van zijn stelling dat de betaling van DM 1.000 valt aan te merken als uitgave tot voorziening in het levensonderhoud van zijn verwanten, heeft belanghebbende de onder punt 3 bedoelde facturen overgelegd. Uit de overgelegde bescheiden kan het Hof niet afleiden of belanghebbende de gestelde uitgaven gedaan heeft en zo ja waarvoor. Hoewel belanghebbende daartoe de gelegenheid heeft gekregen, heeft hij deze bescheiden ter zitting ook niet toegelicht. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende deze uitgaven dan ook niet op de in de wet voorgeschreven wijze aangetoond.
10. Het vorenoverwogene voert tot de slotsom dat het beroep ongegrond is. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De uitspraak is gedaan op 19 april 2001 door mr. Goes, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Van der Laan als griffier. De beslissing is op die datum in het openbaar uitgesproken.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal door voornoemd lid en de griffier ondertekend.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van het proces-verbaal van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van het proces-verbaal van deze uitspraak het gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak is griffierecht verschuldigd.
De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.
Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffierecht verschuldigd. Het ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in mindering gebracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde recht.