
Jurisprudentie
AB1453
Datum uitspraak2001-04-17
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers00035/00 E
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers00035/00 E
Statusgepubliceerd
Conclusie anoniem
Mr Fokkens
Nr. 00035/00
Zitting 30 januari 2001
Conclusie inzake:
[Verdachte]
Edelhoogachtbaar College,
1. Verdachte is door het Hof te Leeuwarden veroordeeld tot een geldboete van fl 500, subsidiair 10 dagen vervangende hechtenis wegens het medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 13 van de Wet bodembescherming, terwijl het feit opzettelijk wordt begaan.
2. Namens de verdachte heeft mr.drs. P.A.M. Verkuijlen, advocaat te Sint Oedenrode, een schriftuur ingediend houdende een aantal klachten.
3. In deze zaak gaat het om een verdachte die samen met anderen een oudejaarsvuur op straat heeft gestookt door het in brand steken van een aantal autobanden. Als eerste bespreek ik de vraag of het Hof een juiste uitleg heeft gegeven aan het begrip bodem zoals dat is neergelegd in art. 1 jo. art. 16 Wet bodembescherming.
4. In het bestreden arrest heeft het Hof met betrekking tot de door de raadsman gevoerde verweren het volgende overwogen:
'a. Uit de voorgaande bewijsmiddelen volgt dat verdachte, met anderen, bewust autobanden, die op straat en daarmee op de bodem lagen, heeft verbrand. Daarmee zijn ten gevolge van dit handelen verbrandingsresten op de bodem terecht gekomen.
b. de bodem, is blijkens de definitie in artikel 1 van de Wet bodembescherming, het vaste deel van de aarde met de zich daarin bevindende vloeibare en gasvormige bestanddelen en organismen. Het belang van de bescherming van de bodem is blijkens voornoemd artikel 1 "het belang van het voorkomen, beperken of ongedaan maken van veranderingen van hoedanigheden van de bodem, die een vermindering of bedreiging betekenen van de functionele eigenschappen die de bodem voor mens, plant of dier heeft". In deze context is de aard van de bedekking van de bodem op zichzelf niet van belang.
c. De aard van de bedekking van de bodem in de onderhavige zaak, straatklinkers, maakte het op zich mogelijk dat verbrandingsresten de bodem konden verontreinigen of aantasten. Het enkele feit dat de bodembedekking en het bovenste deel van de bodem bevroren waren, neemt niet weg dat onder de gegeven omstandigheden die verontreiniging of aantasting zich kon voordoen. Immers, er was sprake van een behoorlijke hoeveelheid brandbaar materiaal (autobanden), waardoor van de brand aanzienlijke warmte-ontwikkeling het gevolg zal zijn geweest, terwijl de mogelijkheid bestond dat de brandweer zou arriveren teneinde de brand te blussen, met als gevolg dat (verontreinigd) bluswater de bodem binnendrong. Verdachte had derhalve, nu deze feiten van algemene bekendheid zijn, redelijkerwijs kunnen vermoeden dat door zijn handelingen de bodem kon worden verontreinigd of aangetast, alsmede alle maatregelen moeten nemen die redelijkerwijs van hem konden worden gevergd, teneinde die verontreiniging of aantasting te voorkomen.'
5. Ingevolge het bepaalde in art. 1 Wet bodembescherming dient onder bodem te worden verstaan 'het vaste deel van de aarde met de zich daarin bevindende vloeibare en gasvormige bestanddelen en organismen'. In de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel van deze wet wordt over de uitleg van het begrip 'bodem' onder meer opgemerkt dat hiermee 'niet alleen de bovenste deklaag der aarde (wordt: JWF) bedoeld maar tevens de immense ondergrond van die deklaag'.(1) Verder kan uit de Memorie van Toelichting worden afgeleid dat de wegen, natuurlijk, niet tot de bodem behoren.(2) In een recente uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak is geoordeeld dat houtsnippers die als bodembedekking in een manege werden gebruikt niet tot de bodem behoorden omdat deze houtsnippers zich aan de oppervlakte bevonden en op relatief eenvoudige wijze te verwijderen waren.(3)
6. Het Hof heeft in de hierboven onder nr. 4 weergegeven overweging vastgesteld dat in dit geval het bovenste gedeelte van de bodem bevroren was. Hiermee heeft het Hof klaarblijkelijk de zandgrond op het oog. De bodembedekking in de vorm van straatklinkers maken naar zijn oordeel geen deel uit van de bodem. Dit laatste getuigt in ieder geval niet van een onjuiste rechtsopvatting en is ook niet onbegrijpelijk. In zoverre wordt het oordeel van het Hof ook niet bestreden.
7. Het impliciete oordeel dat de (zand)laag die zich direct onder de klinkerbestrating bevindt wel deel uitmaakt van de bodem, wordt mijns inziens tevergeefs bestreden. Hetgeen als onderlaag voor bestrating in de vorm van zand e.d. wordt aangebracht vormt uit zijn aard een zodanig geheel met de verdere bodem dat het als deel daarvan kan worden beschouwd. De omstandigheid dat de mens een dergelijke zandlaag aanbrengt, maakt dat niet anders. Het oordeel van het Hof getuigt derhalve ook in zoverre niet van een verkeerde rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk.
8. Het middel komt er verder op neer dat het Hof gelet op hetgeen is aangevoerd over de specifieke omstandigheden waaronder de verbranding van autobanden plaats vond, de bewezenverklaring onvoldoende heeft gemotiveerd.
9. In het bestreden arrest is ten laste van de verdachte bewezen verklaard dat:
'hij op 31 december 1996 te of bij Kollum, in de gemeente Kollumerland c.a. tezamen en in vereniging met anderen een hoeveelheid afvalstoffen, te weten autobanden op de bodem heeft verbrand waardoor verbrandingsresten op de bodem terecht kwamen, terwijl hij redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat door die handelingen de bodem kon worden verontreinigd of aangetast, en toen niet alle maatregelen heeft genomen die redelijkerwijs van hem konden worden gevergd, teneinde die verontreiniging of aantasting te voorkomen.'
10. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman het woord tot verdediging gevoerd overeenkomstig de door hem overgelegde pleitnotities, welke aan het proces-verbaal zijn gehecht en van welke de inhoud als ingevoegd moet worden beschouwd. Deze pleitnotitie houdt onder meer het volgende in:
'In eerste aanleg is een bewijsverweer gevoerd dat hier wordt herhaald en uitgebreid. Dit bewijsverweer komt op kort gezegd op het volgende neer:
a. bodemverontreiniging was i.c. objectief onmogelijk;
(...)
4. De bodem is naar mijn mening het deel van de aardkorst dat als basis dient voor menselijke aktiviteiten. Dat deel van de aardkorst waarvan de struktuur en de samenstelling door inwerking van natuurkrachten is ontstaan, althans voor een belangrijk deel. Delen van de aardkorst waarvan de struktuur, de samenstelling en de functie door louter menselijk handelen zijn ontstaan kunnen naar mijn mening niet tot de bodem worden gerekend.
(...)
5. De plek waar de verbranding plaatsvindt kende een klinker verharding. Klinkerverhardingen plegen op een daartoe aangebracht zandbed te worden gelegd. Zowel de klinkerverharding, alsook het zandbed waar de klinkers op liggen, behoren naar mijn mening niet tot de bodem. Het betreft hier immers strukturen die het produkt zijn van louter menselijke aktiviteiten. (...)
6. Op het moment van de verbranding was de ondergrond, dus ook het zandbed onder de klinkerbestrating bevroren. Dit bracht met zich mee dat bodemverontreiniging feitelijk onmogelijk was. Immers de bodem, zoals bedoeld in de Wet Bodembescherming, was met twee ondoordringbare lagen bedekt. In de eerste plaats de klinkerbestrating. In de tweede plaats het bevroren zandbed onder de klinkers.
7. De economische politierechter overweegt dat het enkele feit dat zich geen bodemverontreiniging heeft voorgedaan niet inhoudt dat dit onmogelijk was. Hij beroept zich daarbij op een feit van algemene bekendheid. De economische politierechter slaagt er echter niet in om duidelijk te maken waarom er een feit van algemene bekendheid is. Hij overweegt eerst dat het niet bekend is wat de gevolgen voor de bodem zijn wanneer de brandweer een vuur blust. Vervolgens overweegt hij dat het een feit van algemene bekendheid is dat er in de bodem bluswater kan doordringen en daardoor eventueel verontreiniging van de bodem kan ontstaan. Door de tegenstrijdigheid van deze twee zinnen en door de woorden "kan" en "eventueel" is deze overweging onbegrijpelijk en tegenstrijdig. Niet duidelijk is gemaakt wat nu het feit van algemene bekendheid is. Hier wordt dan ook bestreden dat dit het geval is.
Daarmee is de economische politierechter ook zonder nadere motivatie voorbijgegaan aan het verweer dat hier sprake was van een objectieve onmogelijkheid van het ontstaan van bodemverontreiniging als gevolg van het ontstaan van de verbranding en het blussen. Verbrandingsresten noch bluswater konden de bodem bereiken. Immers er was bestrating en het onderliggende zandbed was bevroren. Bovendien was er een riool waardoor water dat zich op straat bevindt wordt afgevoerd. Deze objectieve onmogelijkheid, die voor [verdachte] en voor alle andere betrokkenen kenbaar en vanzelfsprekend was, staat aan de bewezenverklaring in de weg.'
11. Het Hof heeft met betrekking tot het verweer dat bodemverontreiniging objectief niet mogelijk was overwogen hetgeen hiervoor onder nr. 4 is weergegeven.
12. Ik stel voorop dat mijns inziens - afgezien van de argumenten die het Hof daarvoor geeft - op grond van de bewijsmiddelen kan worden vastgesteld dat en waarom het verweer niet kan slagen. Uit de bewijsmiddelen volgt dat na verbranding een dikke laag roet op de weg is achtergebleven, die ten dele later van gemeentewege is verwijderd. Onder meer bleef er roet achter tussen de klinkers. Het verweer en het middel stellen dat vrijspraak dient te volgen omdat vanwege de bevroren ondergrond de verbranding geen onmiddellijk gevaar voor bodemverontreiniging teweeg kon brengen. Dat is echter niet waar het om gaat. Als er na verbranding van autobanden een dikke laag roet overblijft waarvan restanten (later) in de bodem kunnen doordringen en die kunnen verontreinigen, is er sprake van een gedraging waardoor redelijkerwijs de bodem kan worden verontreinigd. De omstandigheid dat die verontreiniging mogelijk pas na enige tijd zich kan voortdoen en dat het gevaar kan worden afgewend doordat derden tijdig de straat op afdoende wijze reinigen, doet daar niet aan af.
13. In de hiervoor onder nr. 4 vermelde overweging, in het bijzonder onder c, heeft het Hof vastgesteld dat ten tijde van het feit als gevolg van de ten laste van de verdachte bewezenverklaarde handelingen verontreinigd bluswater de bodem zou hebben kunnen binnendringen. Het Hof heeft daarbij gewezen op de aard van de bestrating, klinkhamers, en de warmte-onwikkeling naar aanleiding van de brand die invloed op de bevroren ondergrond zou kunnen hebben. Anders dan de steller van het middel meent, is hier m.i. wel degelijk sprake van feiten van algemene bekendheid en is het oordeel van het Hof niet onbegrijpelijk. Met deze overweging heeft het hof ook geantwoord op de stelling dat eventueel bluswater door het riool zou worden afgevoerd.
14. De laatste klacht heeft betrekking op de strafmotivering door het Hof. Gesteld wordt dat nu het Hof in zijn strafmotivering uitdrukkelijk rekening houdt met de omstandigheid dat het feit reeds geruime tijd geleden is begaan en het Hof geen lagere straf dan de economische Politierechter heeft opgelegd, het Hof aan zou hebben moeten geven op welke wijze het rekening heeft gehouden met dit tijdsverloop.
15. Het Hof heeft blijkens het bestreden arrest onder het kopje 'Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie' het volgende overwogen:
'Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van verdachte aangevoerd dat het openbaar ministerie wegens schending van artikel 6 van het EVRM niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van verdachte, nu er tussen de eerste opsporingshandelingen en de behandeling in hoger beroep meer dan twee en een half jaar (twee jaar en acht maanden) zijn verstreken.
In de onderhavige strafzaak zijn met betrekking tot voormeld verweer de volgende feiten van belang:
- verdachte is aangehouden op 17 februari 1997, op dezelfde datum gehoord en vervolgens heengezonden;
- verdachte is gedagvaard tegen de zitting van de economische politierechter in de arrondissementsrechtbank te Leeuwarden van 27 augustus 1998, welke dagvaarding aan hem in persoon is betekend op 18 juni 1998;
- ter zitting van voornoemde politierechter van 27 augustus 1998 is de behandeling op verzoek van de raadsman van verdachte voor onbepaalde tijd, doch maximaal vier maanden aangehouden;
- verdachte is vervolgens opgeroepen tegen de zitting van de economische politierechter in de arrondissementsrechtbank te Leeuwarden van 29 oktober 1998;
- bij vonnis, op tegenspraak gewezen, van voornoemde economische politierechter van 29 oktober 1998 is verdachte tot een geldboete veroordeeld;
- bij akte van 5 november 1998 is namens verdacht hoger beroep ingesteld;
- de zaak is binnengekomen bij dit hof op 16 december 1998;
- de zaak is in hoger (beroep:JWF) behandeld ter zitting van dit hof van 21 september 1999.
Het hof is van oordeel dat de aldus de duur van de behandeling van de zaak, noch in onderdelen, noch in zijn geheel onredelijk lang is geweest. Het hof verwerpt derhalve het verweer van de raadsman.'
16. Het bestreden arrest houdt onder meer onder het kopje 'Strafmotivering' in:
'Het hof neemt bij de bepaling van na te melden straf in aanmerking:
enerzijds:
-(...)
anderzijds:
- (...)
- de omstandigheid dat het bewezenverklaarde reeds geruime tijd geleden is begaan.'
17. Het Hof heeft bij de aan de verdachte opgelegde straf rekening gehouden met de omstandigheid dat het bewezenverklaarde feit op 31 december 1996 is begaan, derhalve geruime tijd geleden. Anders dan de steller van deze klacht doet voorkomen, is het Hof indien hij een dergelijke omstandigheid laat meewegen bij de strafmaat, niet gehouden aan te geven in hoeverre dit tot strafvermindering zou dienen te leiden. Dat is anders indien de rechter oordeelt dat de redelijke termijn waarbinnen een verdachte moet zijn berecht is geschonden en hij dien tengevolge tot strafvermindering besluit. In dat geval moet de rechter bij de strafoplegging aangeven tot welke strafverlaging de termijnoverschrijding leidt.(4)
18. Het middel kan niet slagen.
Nu geen van de klachten slagen en ik ambtshalve ook niets heb aangetroffen dat tot cassatie dient te leiden, concludeer ik derhalve dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
De Procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
1 Kamerstukken II, 1980-1981, 16 529, nr. 3-4, MvT, p. 51.
2 Kamerstukken II, 1980-1981, 16 529, nr. 3-4, MvT, p. 13. Vergelijk in deze zin ook: Leidraad bodembescherming, Praktijk & uitvoering, B2-3.
3 Afdeling Bestuursrechtspraak, 31 oktober 2000, nr. E03.95.1742.
4 Zie bijvoorbeeld: HR 10 november 1998, NJ 1999, 150; HR 7 april 1987, NJ 1987, 587 (m.nt. ThWvV).
Uitspraak
17 april 2001
Strafkamer
nr. 00035/00 E
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden, Economische Kamer, van 4 oktober 1999, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een bij verstek gewezen vonnis van de Economische Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Leeuwarden van 29 oktober 1998 - de verdachte ter zake van “medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 13 van de Wet bodembescherming, terwijl het feit opzettelijk wordt begaan” veroordeeld tot een geldboete van vijfhonderd gulden, subsidiair tien dagen hechtenis.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. P.A.M. Verkuijlen, advocaat te Sint Oedenrode, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
2.2. De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel bevat ondermeer de klacht dat de bewezenverklaring ontoereikend is gemotiveerd. Daartoe wordt aangevoerd dat het Hof ten onrechte voorbij is gegaan aan het verweer dat de tenlastegelegde bodemverontreiniging niet kan zijn opgetreden aangezien zich bovenop de bodem nog een (bevroren) zandbed en een bestrating van klinkers bevonden, terwijl bovendien mogelijk vervuild bluswater kon worden afgevoerd via het riool.
3.2. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op 31 december 1996 te of bij Kollum in de gemeente Kollummerland c.a. tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk, een hoeveelheid afvalstoffen, te weten autobanden op de bodem heeft verbrand waardoor verbrandingsresten op de bodem terecht kwamen, terwijl hij redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat door die handelingen de bodem kon worden verontreinigd of aangetast, en toen niet alle maatregelen heeft genomen die redelijkerwijs van hem konden worden gevergd, teneinde die verontreiniging of aantasting te voorkomen.”
3.3. Blijkens de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen kan voorzover in cassatie van belang als vaststaand worden aangenomen:
- dat de verdachte met anderen op straat autobanden in brand heeft gestoken;
- dat als gevolg daarvan op het wegdek en tussen de klinkers een dikke, niet aanstonds verwijderbare, roetlaag met een oppervlakte van 10 m² is achtergebleven.
3.4. Het Hof heeft ten aanzien van het verweer van de verdachte het volgende overwogen:
“a. Uit de voorgaande bewijsmiddelen volgt dat verdachte, met anderen, bewust autobanden, die op straat en daarmee op de bodem lagen, heeft verbrand. Daarmee zijn ten gevolge van dit handelen verbrandingsresten op de bodem terecht gekomen.
b. de bodem, is blijkens de definitie in artikel 1 van de Wet bodembescherming, het vaste deel van de aarde met de zich daarin bevindende vloeibare en gasvormige bestanddelen en organismen. Het belang van de bescherming van de bodem is blijkens voornoemd artikel 1 “het belang van het voorkomen, beperken of ongedaan maken van veranderingen van hoedanigheden van de bodem, die een vermindering of bedreiging betekenen van de functionele eigenschappen die de bodem voor mens, plant of dier heeft”. In deze context is de aard van de bedekking van de bodem op zichzelf niet van belang.
c. De aard van de bedekking van de bodem in de onderhavige zaak, straatklinkers, maakte het op zich mogelijk dat verbrandingsresten de bodem konden verontreinigen of aantasten. Het enkele feit dat de bodembedekking en het bovenste deel van de bodem bevroren waren, neemt niet weg dat onder de gegeven omstandigheden die verontreiniging of aantasting zich kon voordoen. Immers, er was sprake van een behoorlijke hoeveelheid brandbaar materiaal (autobanden), waardoor van de brand aanzienlijke warmte-ontwikkeling het gevolg zal zijn geweest, terwijl de mogelijkheid bestond dat de brandweer zou arriveren teneinde de brand te blussen, met als gevolg dat (verontreinigd) bluswater de bodem binnendrong. Verdachte had derhalve, nu deze feiten van algemene bekendheid zijn, redelijkerwijs kunnen vermoeden dat door zijn handelingen de bodem kon worden verontreinigd of aangetast, alsmede alle maatregelen moeten nemen die redelijkerwijs van hem konden worden gevergd, teneinde die verontreiniging of aantasting te voorkomen”.
3.5. In zijn overwegingen, beschouwd in samenhang met de gebezigde bewijsmiddelen, heeft het Hof geoordeeld dat de verdachte en diens mededaders, door wier handelen verbrandingsresten op het grondoppervlak achterbleven, als feit van algemene bekendheid redelijkerwijs hadden kunnen voorzien dat, ook al was dat grondoppervlak bevroren, van die omstandigheid geen zodanige bescherming uitgaat dat verontreiniging van de bodem als gevolg van verbranding van autobanden en door mogelijk gebruik van bluswater zich niet kan voordoen. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is, voorzover in cassatie toetsbaar, niet onbegrijpelijk.
3.6. De klacht faalt
3.7. De overige klachten falen eveneens. Dit behoeft gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 17 april 2001.