Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB1452

Datum uitspraak2001-05-03
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200101399/1 en 200101399/2
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Raad van State 200101399/1 en 200101399/2. Datum uitspraak: 3 mei 2001 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding tussen: de vereniging "Vereniging Milieudefensie" en anderen, gevestigd te Amsterdam, appellanten, en de Minister van Verkeer en Waterstaat, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 7 juni 2000 heeft verweerder, in overeenstemming met de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, de aanwijzing luchtvaartterrein Schiphol van 23 oktober 1996 gewijzigd. Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 5 juli 2000 bezwaren als bedoeld in artikel 7:1 van de Algemene wet bestuursrecht ingediend. Tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op de bezwaren tegen het wijzigingsbesluit van 7 juni 2000 hebben verzoekers bij brief van 22 februari 2001, bij de Raad van State ingekomen op 23 februari 2001, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 12 maart 2001, bij de Raad van State ingekomen op 13 maart 2001, hebben appellanten de Voorzitter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Bij brief van 10 april 2001 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 april 2001, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. A.H.J. van den Biesen, advocaat te Amsterdam, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. E.C.M. Schippers, advocaat te Den Haag, zijn verschenen. Partijen hebben ter zitting toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. 2. Overwegingen 2.1. Bij het aanwijzingsbesluit van 23 oktober 1996 (hierna: het A-besluit) is de uitbreiding, de aanleg en het gebruik van het luchtvaartterrein Schiphol, zowel in de situatie met het vierbanenstelsel als in de toekomstige situatie met het vijfbanenstelsel, geregeld. Voorts zijn daarbij de vereiste geluidszones (etmaal en nacht) behorend bij het vier- en vijfbanenstelsel vastgesteld. Bij het wijzigingsbesluit van 7 juni 2000 (hierna: het wijzigingsbesluit) zijn de geluidszones (etmaal en nacht) behorend bij het vierbanenstelsel gewijzigd. Met de wijziging wordt beoogd het aantal overschrijdingen van deze zones te verminderen en daarmee een groei van het luchtverkeer mogelijk te maken met maximaal 20.000 vliegbewegingen per jaar tot 460.000 vliegbewegingen in 2002. Het besluit brengt geen verandering in het in het aanwijzingsbesluit reeds opgenomen voorschrift dat op het luchtvaartterrein slechts zo veel verkeer wordt toegelaten dat per gebruiksplanjaar niet meer dan 44 miljoen luchtpassagiers van het luchtvaartterrein gebruik maken en niet meer dan 3,3 miljoen ton vracht op het luchtvaartterrein wordt afgehandeld. 2.2. Bij brief van 20 november 2000 hebben appellanten verweerder voor zover hier van belang - er op gewezen dat op dat moment ruim 19 weken verstreken waren zonder dat een beslissing op bezwaar genomen was. Zij hebben gesteld dat betrokkenen recht op en belang hebben bij een beslissing op bezwaar binnen een redelijke termijn. Zij hebben daarbij aangegeven dat, indien op 15 januari 2001 nog geen beslissing op bezwaar is genomen, dit door hen wordt opgevat als een fictieve weigering. 2.3. Bij brief van 1 februari 2001 en ter zitting heeft verweerder betoogd dat een termijnoverschrijding niet te vermijden was, omdat de voorbereiding van de beslissing op de bezwaren gelet op het aantal bezwaren meer tijd vergt dan de in de Awb genoemde termijn van zes plus vier weken. Er is geen sprake van een categorische weigering om op de bezwaren te beslissen. De voorbereiding is inmiddels zodanig gevorderd dat de beslissing op de bezwaren tegen het vierbanenstelsel volgende maand kan worden gepubliceerd. 2.4. Hetgeen verweerder ter verklaring van de termijn voor de te nemen beslissing heeft aangevoerd, overtuigt de Voorzitter niet. De Voorzitter stelt dan ook vast dat in ieder geval op 1 februari 2001 sprake was van het niet tijdig nemen van een besluit (fictieve weigering) dat op grond van artikel 6:2 Awb voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit gelijkgesteld wordt. 2.5. Naar het oordeel van de Voorzitter kan nader onderzoek in dit geval redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak, zodat onmiddellijk uitspraak kan worden gedaan in de hoofdzaak. Het beroep van appellanten is gegrond en de fictieve weigering dient te worden vernietigd. De Voorzitter ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb te bepalen dat verweerder binnen drie weken na de openbaarmaking van deze uitspraak alsnog een beslissing op de bezwaren van appellanten tegen het wijzigingsbesluit neemt. 2.6. Gelet op het vorenstaande komt het verzoek niet voor inwilliging in aanmerking. 2.7. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3. Beslissing De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. vernietigt het besluit van de Minister van Verkeer en Waterstaat als bedoeld in artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb, inhoudende het niet tijdig beslissen op de bezwaren van appellanten tegen het besluit van 7 juni 2000; II. bepaalt dat de Minister van Verkeer en Waterstaat binnen drie weken na de openbaarmaking van deze uitspraak een beslissing op de bezwaren tegen het besluit van 7 juni 2000 neemt en deze beslissing aan appellanten bekend maakt; III. wijst het verzoek af; IV. veroordeelt de Minister van Verkeer en Waterstaat in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van ƒ 1.491,15, waarvan een gedeelte groot ƒ 1.420,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de Staat der Nederlanden te worden betaald aan appellanten; V. gelast dat de Staat der Nederlanden aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (ƒ 450,00) vergoedt. Aldus vastgesteld door dr. J.C.K.W. Bartel, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat. w.g. Bartel Bij verhindering van Voorzitter de ambtenaar van Staat: w.g. mr. T. Brouwer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2001 168-47.