Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB1450

Datum uitspraak2001-04-17
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200001139/1.
Statusgepubliceerd


Indicatie

1. Richtlijn dat in geval van vrijheidsbeneming de vier jaren-termijn aanvangt bij de (vervroegde) invrijheidsstelling, in het algemeen niet onaanvaardbaar. 2. Van een bijzondere omstandigheid op grond waarvan van Handleiding moet worden afgeweken kan ook worden gesproken indien periode tussen plegen strafbaar feit en aanvang vrijheidsstraf als bijzonder lang moet worden aangemerkt. Afwijzing naturalisatieverzoek. Openbare orde. Bij op 20 september 1993 onherroepelijk geworden arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 6 januari 1993 is betrokkene veroordeeld tot een gevangenisstraf van één jaar onvoorwaardelijk wegens het opzettelijk handelen in strijd met art. 2.1.a.C Opiumwet. De feiten zijn in maart 1991 gepleegd en, naar moet worden aangenomen, is toen eveneens de vervolging aangevangen. Van 4 september 1995 tot 26 januari 1996 is de vrijheidsstraf ten uitvoer gelegd. De in de Handleiding neergelegde richtlijn, inhoudend dat de vier jaren-termijn begint te lopen vanaf de onherroepelijke veroordeling, is eerder in het algemeen niet onaanvaardbaar geacht (uitspraak van 8 juli 1996 inzake no. H01.95.0441, ELROnummer url('AB1446',http://www.rechtspraak.nl/uitspraak/show_detail.asp?ui_id=25186) ). Hetzelfde oordeel is de ABRS thans toegedaan ten aanzien van de richtlijn, inhoudend dat in geval van een vrijheidsbeneming de vier jaren-termijn aanvangt bij de (vervroegde) invrijheidstelling. In casu is sprake van een strafrechtelijke veroordeling in de zin van de Handleiding en zijn tussen het tijdstip van de vervroegde invrijheidsstelling op 26 januari 1996 en de beslissing op bezwaar van 28 augustus 1998 geen vier jaar verstreken. Bij onverkorte toepassing van de Handleiding heeft de Staatssecretaris dus mogen aannemen dat ernstige vermoedens bestaan dat betrokkene gevaar oplevert voor de openbare orde ex art. 9.1.a Rijkswet. Uit genoemde uitspraak van 8 juli 1996 volgt dat rekening dient te worden gehouden met die omstandigheden van een zich voordoend geval, op grond waarvan slechts tot een juiste wetstoepassing kan worden gekomen indien van de Handleiding wordt afgeweken. Zoals eerder overwogen in de uitspraak van 2 februari 1998 inzake no. H01.97.0004 (ELROnummer url('AB1445',http://www.rechtspraak.nl/uitspraak/show_detail.asp?ui_id=25185)) kan van een dergelijke omstandigheid bijvoorbeeld worden gesproken indien de periode tussen het (laatstelijk) gepleegde strafbare feit en de onherroepelijke veroordeling als bijzonder lang moet worden aangemerkt. Daaraan voegt de ABRS thans toe dat van een dergelijke omstandigheid ook kan worden gesproken indien de periode tussen het plegen van het strafbare feit en de aanvang van de vrijheidsstraf als bijzonder lang moet worden aangemerkt. In casu heeft de Staatssecretaris de duur van deze periode (viereneenhalf jaar), niet als zodanig lang moeten aanmerken dat afwijking nodig was om tot een juiste wetstoepassing te komen. Zij heeft daarbij in aanmerking genomen dat betrokkene ervoor heeft gekozen uitstel van de tenuitvoerlegging van zijn straf te vragen. Met het belang dat de rechtbank heeft gehecht aan de duur van de periode tussen de pleegdatum en de beslissing op bezwaar, heeft zij het vorenstaande miskend. Gegrond hoger beroep. De Staatssecretaris van Justitie, appellant. mrs. J.A.E. van der Does, F.P. Zwart, E.A. Alkema Rijkswet op het Nederlanderschap 9.1.a Handleiding voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap augustus 1994


Uitspraak

Raad van State 200001139/1. Datum uitspraak: 17 april 2001 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: de Staatssecretaris van Justitie, appellant, tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Utrecht van 19 januari 2000 in het geding tussen: A, wonend te B en appellant. 1. Procesverloop Bij besluit van 24 november 1997 heeft appellant een verzoek van A (hierna: A) om verlening van het Nederlanderschap afgewezen. Bij besluit van 28 augustus 1998 heeft appellant het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 19 januari 2000, verzonden op 21 januari 2000, heeft de arrondissementsrechtbank te Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat appellant met inachtneming van deze uitspraak een nader besluit neemt. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 2 maart 2000, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 14 juni 2000 heeft A een memorie van antwoord ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 januari 2001, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen, advocaat te '‘s-Gravenhage, en namens A mr. M.J.W. Melchers, advocaat te Utrecht, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Appellant heeft het naturalisatieverzoek van A afgewezen op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de Rijkswet). Ingevolge dit artikelonderdeel wordt een verzoek van een vreemdeling die voldoet aan de bepalingen van de beide voorgaande artikelen niettemin afgewezen, indien op grond van het gedrag van de verzoeker ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden, de volksgezondheid of de veiligheid van het Koninkrijk. Bij de toepassing van de in dit artikelonderdeel genoemde maatstaf hanteert appellant richtlijnen die zijn neergelegd in de Handleiding voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap van augustus 1994 (hierna: de Handleiding). Deze richtlijnen houden in, voor zover hier van belang, dat moet worden bezien of er in de afgelopen vier jaar voorafgaande aan de indiening van het verzoeker tot naturalisatie een strafvonnis onherroepelijk is geworden waarbij aan de verzoek een vrijheidsbenemende straf is opgelegd. Is dit het geval, dan wordt het verzoek afgewezen. Is de uitspraak, te rekenen vanaf de datum van het verzoek, meer dan vier jaar geleden onherroepelijk geworden, maar heeft betrokkene in de vier jaar voorafgaande aan het verzoek de opgelegde straf ondergaan, dan wordt het verzoek afgewezen. Bij (vervroegde) invrijheidstelling begint de nieuwe termijn van vier jaar te lopen op het moment van de invrijheidstelling. 2.2. Bij op 20 september 1993 onherroepelijk geworden arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 6 januari 1993 is A veroordeeld tot een gevangenisstraf van één jaar onvoorwaardelijk wegens het opzettelijk handelen in strijd met het bepaalde in artikel 2, lid, 1, aanhef en onder a, sub C, van de Opiumwet (meermalen gepleegd). De feiten waarvoor A is veroordeeld, zijn in maart 1991 gepleegd en, naar moet worden aangenomen, is toen eveneens de vervolging aangevangen. Van 4 september 1995 tot 26 januari 1996 is de vrijheidsstraf ten uitvoer gelegd. 2.3. De rechtbank heeft overwogen dat appellant zijn beleid betreffende de zogenoemde vier jaren-termijn in redelijkheid aan zijn besluit ten grondslag heeft kunnen leggen. Van de beleidslijn dat uitgangspunt voor de berekening van die termijn de datum is van de onherroepelijke veroordeling en niet de datum waarop het feit is gepleegd, moet niettemin volgens de rechtbank worden afgeweken indien een lange tijd is gelegen tussen het strafbare feit en de onherroepelijke veroordeling. Van de beleidslijn dat de vier jaren-termijn eerst aanvangt op het moment van de invrijheidstelling dient volgens de rechtbank te worden afgeweken als er geruime tijd is gelegen tussen de onherroepelijke veroordeling en het ondergaan van de vrijheidsstraf, waarbij de feitelijke duur van de straf van belang is. Uitgaande van de totale duur van de voorlopige hechtenis en van de vrijheidsstraf overweegt de rechtbank vervolgens dat A, te rekenen vanaf de datum van het delict tot de beslissing op bezwaar, bijna zeven jaar in vrijheid aan het maatschappelijk leven heeft deelgenomen zonder dat er kennelijk sprake is geweest van een (ernstige) inbreuk op de openbare orde. Op grond daarvan komt de rechtbank tot het oordeel dat appellant zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat op grond van het gedrag van A ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde. 2.4. Appellant heeft betoogd dat noch het tijdsverloop tussen de pleegdatum en de onherroepelijke veroordeling, noch het tijdsverloop tussen de onherroepelijke veroordeling en het moment van het ondergaan van de vrijheidsstraf een rechtvaardiging vormt voor afwijking van het beleid. Hetzelfde geldt zijns inziens voor de omstandigheid dat A vanaf het moment waarop het delict is gepleegd bijna zeven jaar in vrijheid heeft doorgebracht zonder een inbreuk te plegen op de openbare orde. 2.5. De Afdeling heeft de in de Handleiding neergelegde richtlijn, inhoudend dat de vier jaren-termijn begint te lopen vanaf de onherroepelijke veroordeling, in het algemeen niet onaanvaardbaar geacht (uitspraak van 8 juli 1996 inzake H01.95.0441, RV 1996, 48). [redactie: url('AB1446',http://www.rechtspraak.nl/uitspraak/show_detail.asp?ui_id=25186)] Hetzelfde oordeel is de Afdeling thans toegedaan ten aanzien van de richtlijn, inhoudend dat in geval van een vrijheidsbeneming de vier jaren-termijn aanvangt bij de (vervroegde) invrijheidstelling. 2.6. Vaststaat dat sprake is van een strafrechtelijke veroordeling in de zin van de Handleiding en dat tussen het tijdstip van de vervroegde invrijheidstelling op 26 januari 1996 en de beslissing op bezwaar van 28 augustus 1998 geen vier jaar zijn verstreken. Bij onverkorte toepassing van de Handleiding heeft appellant dus mogen aannemen dat ernstige vermoedens bestaan dat A gevaar oplevert voor de openbare orde in de zin van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Rijkswet. Uit de genoemde uitspraak van 8 juli 1996 volgt dat, om redenen ontleend aan het feit dat de richtlijnen van de Handleiding niet in de plaats treden van de wettelijke norm in voornoemde bepaling, rekening dient te worden gehouden met die omstandigheden van een zich voordoend geval, op grond waarvan slechts tot een juiste wetstoepassing kan worden gekomen indien van de Handleiding wordt afgeweken. Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 2 februari 1998 inzake H01.97.0004 (JV 1998, 28) [redactie: url('AB1445',http://www.rechtspraak.nl/uitspraak/show_detail.asp?ui_id=25185)] heeft overwogen, kan van een dergelijke omstandigheid bijvoorbeeld worden gesproken indien de periode tussen het (laatstelijk) gepleegde strafbare feit en de onherroepelijke veroordeling als bijzonder lang moet worden aangemerkt. Daaraan voegt de Afdeling thans toe dat van een dergelijke omstandigheid ook kan worden gesproken indien de periode tussen het plegen van het strafbare feit en de aanvang van de vrijheidsstraf als bijzonder lang moet worden aangemerkt. Naar het oordeel van de Afdeling kan niet worden gezegd dat appellant de duur van deze periode, die viereneenhalf jaar bedraagt, als zodanig lang heeft moeten aanmerken, dat afwijking nodig was om tot een juiste wetstoepassing te komen. Zij heeft daarbij in aanmerking genomen dat A ervoor heeft gekozen uitstel van de tenuitvoerlegging van zijn straf te vragen. Met het belang dat de rechtbank heeft gehecht aan de duur van de periode tussen de pleegdatum en de beslissing op bezwaar, heeft zij het vorenstaande miskend. 2.7. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het beroep alsnog ongegrond verklaren. 2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Utrecht van 19 januari 2000, SBR 1998/2062; II. verklaart het door A bij de rechtbank ingestelde beroep alsnog ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. J.A.E. van der Does, Voorzitter, en mr. F.P. Zwart en mr. E.A. Alkema, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.E.E. Wolff, ambtenaar van Staat. w.g. Van der Does w.g. Wolff Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 17 april 2001 43-238. Verzonden: 17 april 2001 Voor eensluidend afschrift, de Secretaris van de Raad van State, voor deze,