Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB1425

Datum uitspraak2001-04-03
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers2000/355
Statusgepubliceerd


Uitspraak

3 april 2001 derde civiele kamer rolnummer 2000/355 G E R E C H T S H O F T E A R N H E M Arrest in de zaak van: de naamloze vennootschap Elvia Schadeverzekeringen N.V., gevestigd en kantoorhoudende te Amsterdam, appellante, procureur: mr. F.J. Boom, tegen: [geïntimeerde], wonende te [woonplaats geïntimeerde], geïntimeerde, procureur: mr. J.M. Bosnak. 1 Het geding in eerste aanleg Voor de procedure in eerste aanleg wordt verwe-zen naar de inhoud van het tussenvonnis van 23 februari 2000 dat de arrondisse-mentsrechtbank te Zwolle tussen appellante (hierna ook te noemen: Elvia) als gedaagde en geïnti-meerde (hierna ook te noemen: [geïntimeerde]) als eise-res heeft gewezen; van dat vonnis is een fotokopie aan dit arrest gehecht. 2 Het geding in hoger beroep 2.1 Elvia heeft bij exploot van 3 maart 2000 aangezegd van dat vonnis in hoger beroep te komen, met dagvaarding van [geïntimeerde] voor dit hof. 2.2 Bij memorie van grieven heeft Elvia twee grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht, bewijs aangebo-den, drie nieuwe pro-ducties in het geding gebracht en gevorderd dat het hof het bestreden vonnis zal ver-nietigen en, opnieuw rechtdoende, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voor-raad de vorderingen van [geïntimeerde] zal afwijzen, hetzij door haar daarin niet-ontvankelijk te verklaren, hetzij door haar deze te ontzeggen, althans [geïntimeerde] zal toelaten tot het leveren van het bewijs van het door haar gestel-de causale verband tussen het ongeval van 13 oktober 1998 en de door haar gestelde klachten, een en ander met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van deze procedure, de kosten van de eerste instantie daaronder begrepen. 2.3 Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden, bewijs aangebo-den en gecon-cludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal bevestigen en Elvia niet-ontvankelijk zal verklaren in het door haar ingestelde hoger be-roep, althans zal beslissen dat de door Elvia opgeworpen grieven falen, alles met veroordeling van Elvia in de kosten van beide instanties (bedoeld zal zijn: in het hoger beroep). 2.4 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd. 3 De vaststaande feiten Tegen de door de rechtbank in het bestreden vonnis onder 1. opgenomen feitenvaststelling zijn geen grieven gericht, zodat ook in het hoger beroep van die feiten wordt uitgegaan. 4 De motivering van de beslissing in hoger beroep Het geschil 4.1 Tussen partijen is onbestreden dat bij [geïntimeerde] sedert de dag na het ongeval zich lichamelijke klachten hebben ontwikkeld die passen bij een whiplash-trauma dan wel een post-whiplashsyndroom, zoals een pijnlijke nek en rug (productie 6 bij de conclusie van repliek) en dat de klachten aanleiding hebben gegeven tot het zoeken van medische hulp over een langere periode (zie onder andere de brieven van neuroloog J.P. Braakhekke van 24 februari 1998 en 6 april 1998 en de brief van zenuwarts H.L.S.M. Busard van 18 mei 1998 (producties bij akte van 19 mei 1999). Voorts dient, mede gezien de brief van haar huisarts van 17 september 1999, (voorshands) ervan te worden uitgegaan dat zij vóór het ongeval dergelijke klachten niet had (productie 2 conclusie van repliek). In zoverre kan dan ook worden voorbijgegaan aan het kennelijke standpunt van Elvia dat de geuite klachten kritisch dienen te worden getoetst en bij gemotiveerde betwisting door haar moeten worden bewezen. 4.2 Partijen strijden over de beantwoording van de vraag of er causaal verband bestaat tussen het ongeval (de door de verzekerde van Elvia gepleeg-de onrechtmatige daad) en de door [geïntimeerde] gestelde klachten, en zo deze aan-wezig wordt geoordeeld, naar de omvang van de daaruit voort-vloeiende schade van [geïntimeerde]. Het door het ongeval in het leven geroepen risico 4.3 Het betoog van Elvia spitst zich hierop toe dat een kop-staart-botsing ten gevolge waarvan de versnelling van de aangereden auto (delta-v) minder dan 10 kilometer per uur bedraagt - behoudens een uitzonderlijke kwets-baarheid - niet toereikend is om whiplashklachten van enige betekenis te verklaren. Het gestelde letsel kan volgens haar uit natuurwetenschappelijk oogpunt (naar biomechanische maatstaven) niet bij een delta-v van minder dan 8 kilometer per uur zijn ontstaan, tenzij [geïntimeerde] aannemelijk maakt dat zij buitengewoon kwetsbaar was. Elvia onderbouwt haar betoog met onder meer een rapport ongevalsanalyse van het schadeburo O & O van 8 mei 1998, een artikel van B. Rodenburg in het tijdschrift Verkeersrecht met vermeldingen van Duitse jurisprudentie en brieven van O & O voornoemd van 31 mei 1999 en 8 november 1999 (producties 4, 5 en 7 bij de conclusie van antwoord en pro-duc-tie 8 bij dupliek). Tevens wijst zij op de (mogelijk) arbeidsrechtelijk gespan-nen situatie bij [geïntimeerde] ten tijde van het ongeval. 4.4 [geïntimeerde] brengt daartegen in dat er bij haar sprake is van uit-zonder-lijke kwetsbaarheid, dat het onderzoek van O & O onvoldoende is onderbouwd en geen rekening houdt met persoonlijke factoren zoals leeftijd, lengte en gezond-heid van [geïntimeerde]. Ook heeft zij een brief van ir. E.G. Janssen, TNO Weg-trans-port-middelen, Afdeling Botsveiligheid, van 16 juni 1998 overgelegd die haar standpunt steunt dat kop-staartbotsingen met een lage snelheids-veran-dering tot whiplash-letsel kunnen leiden en geen ondergrens van 8 kilometer per uur gehanteerd kan worden (productie 1, conclusie van repliek). 4.5 Naar het oordeel van het hof dient - als al uitgegaan moet worden van het gegeven dat van de met zo’n lage snelheid aangereden inzittenden van een auto (met een delta-v van 8 kilometer per uur) de grote meerderheid van hen die lichamelijke klachten hebben, binnen korte tijd na de aanrijding herstelt en het voortbestaan van langdurige klachten dus grote uitzondering is (brief van O & O van 8 november 1999) - ook een dergelijk gevolg te worden toegerekend aan het onrechtmatig verkeersgedrag van de aansprakelijke persoon. Dat zou alleen anders zijn indien in het onderhavige geval vanuit natuurwetenschap-pelijk oogpunt een verband tussen de aanrijding en het klachtenpatroon van [geïntimeerde] hoogst onwaarschijnlijk is te achten. 4.6 Het door Elvia in het geding gebrachte materiaal op dit punt, in het bij-zonder het rapport van O & O, zoals nader hieronder toegelicht, is daartoe in het licht van het materiaal dat in andere richting wijst, zoals de brief van TNO en de daarbij overgelegde literatuur, niet toereikend. 4.7 In de visie van de door Elvia geraadpleegde deskundige Sloetjes van O & O zouden, voor zover al moet worden uitgegaan van een geringe delta-v (van minder dan 10 of zelfs 8 kilometer per uur), ook dan op zichzelf wel whiplash klachten van betekenis kunnen optreden. 4.8 Daarnaast wordt in het door Elvia overgelegde artikel van Rodenburg onder meer geconcludeerd: “1. De biomechanische grens tot waar geen letsel wordt veroorzaakt bij achteroprijdingen ligt bij delta-v tussen 10 en 15 km/uur. Op dit moment is niet vast te stellen in welke mate psychische stress een rol speelt en in hoeverre die tot klachten kan leiden bij aanrijdingen waarbij delta-v beneden genoemde waarden blijft;” (onderstreping hof). 4.9 De brief van TNO vermeldt: “Whiplash-letsel treedt dus ook op bij snelheidsveranderingen die kleiner zijn dan 10 km/u. Het is niet verdedigbaar om uitspraken te doen over de relatie tussen de botssnelheid en de snelheids-verandering van het voertuig enerzijds en het risico op whiplash bij de inzit-ten-den anderzijds, indien de werkelijke oorzaak van whiplash nog niet bekend is en de letseltolerantie van het individu al helemaal niet”. Causaal verband 4.10 Blijkens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad dient de vraag naar het causaal verband in het geval als de onderhavige aan de hand van de zoge-noem--de omkerings-regel te worden beoordeeld. Deze omkeringsregel houdt in dat indien door een als onrechtmatige daad aan te merken gedraging - als de onderhavige schending door de verzekerde van Elvia van de verkeersnorm het voertuig tijdig tot stilstand te brengen - een risico ter zake van het ontstaan van schade in het leven is geroepen en dit risico zich vervolgens verwezenlijkt, in het onderhavige geval de botsing op de auto van [geïntimeerde] en de vast-staan-de lichamelijke klachten van [geïntimeerde], daarmee het causaal verband tussen die gedraging en de aldus ontstane schade in beginsel is gegeven en dat het aan Elvia is om te stellen en te bewijzen dat die schade ook zonder die gedra-ging zou zijn ontstaan. 4.11 Elvia zal derhalve overeenkomstig haar bewijsaanbod in de gelegenheid worden gesteld feiten en omstandigheden te bewijzen waaruit volgt dat de vast-staande klachten van [geïntimeerde] zich ook zonder het ongeval zouden heb-ben voorgedaan. 4.12 In het geval Elvia niet slaagt in het door haar te leveren bewijs, zal ver-volgens per post dienen te worden bezien of causaal verband ten aanzien van de onderscheiden schadeposten moet worden aangenomen. Deskundigenbericht 4.13 Het standpunt van [geïntimeerde] dat Elvia niet-ontvankelijk is in haar hoger beroep van het tussenvonnis faalt, nu immers in het dictum van het bestreden (interlocutoir tussen)vonnis tussentijds appèl niet is uitgesloten. 4.14 Waar Elvia nog een grief richt tegen het door de rechtbank bevolen des-kundigenbericht, faalt dit. De grief gaat er ten onrechte vanuit dat de be-stre-den overwegingen van de rechtbank impliceren dat uitsluitend een me-disch deskundige zal worden benoemd en dat de vraagstelling aan de te benoemen deskundige(n) reeds thans vastligt. Slotsom 4.15 Het hof zal Elvia toelaten tot het leveren van bewijs van feiten en om-standigheden waaruit volgt dat de door [geïntimeerde] gestelde klachten zich ook zonder het ongeval zouden hebben voorgedaan. 4.16 Het hof zal iedere verdere beslissing aanhouden. Het hof acht termen aanwezig om tussentijds beroep in cassatie uit te sluiten. De beslissing Het hof, rechtdoende in hoger beroep: laat Elvia toe tot het leveren van bewijs van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat de door [geïntimeerde] gestelde klachten zich ook zonder het on-geval zouden hebben voorgedaan; bepaalt dat, indien Elvia dat bewijs door middel van getuigen wenst te leveren, het verhoor van deze getuigen zal ge-schieden ten overstaan van het tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. J.J. Makkink, die daar-toe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Walburg-straat 2-4 te Arnhem en wel op een nader door deze vast te stellen dag en tijdstip; bepaalt dat het aantal voor te brengen getuigen alsmede de verhinder-da-gen van partijen, van hun advocaten en van de getuigen in de maanden april, mei en juni 2001 zullen worden opgegeven ter rolzitting van 24 april 2001, ambt-s-halve pe-remp-toir, waarna dag en uur van de verhoren (ook indien voor-melde opgave van een of meer der partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastge-steld en in beginsel geen uitstel in verband met verhinderingen zal worden ver-leend; bepaalt dat beroep in cassatie van dit arrest niet zal kunnen worden ingesteld dan tegelijk met een eventueel cassatieberoep van het eindar-rest; houdt verder iedere beslissing aan. Dit arrest is gewezen door mrs. Makkink, Rijken en Wesseling-Lubberink en in tegenwoordigheid van de griffier uitge-sproken ter open-bare terechtzitting van 3 april 2001.