Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB1411

Datum uitspraak2001-03-12
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
ZittingsplaatsDordrecht
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 00/72, 01/2780
Statusgepubliceerd


Indicatie

Rwanda / artikel 1F VSV / statusdeterminatie. Eiser bezit de Ugandese en eiseres de Rwandese nationaliteit. Ter beoordeling staat de vraag of verweerders conclusie dat eiser zich als soldaat en later als luitenant in de periode van 1984 tot 1994 in Rwanda schuldig heeft gemaakt aan de in artikel 1F, aanhef en onder a, Vluchtelingenverdrag (VSV) bedoelde misdrijven en het VSV derhalve niet op hem van toepassing is, gerechtvaardigd is. De rechtbank stelt voorop dat bij de beantwoording van die vraag de bepaling van artikel 1F VSV restrictief moet worden uitgelegd. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in het onderhavige geval naar aanleiding van de verklaringen van eiser heeft kunnen besluiten dat dergelijke aanwijzingen aanwezig zijn en dat eiser derhalve (mede)verantwoordelijk kan worden gehouden voor misdrijven, zoals genoemd in artikel 1F onder a, VSV. De rechtbank is van oordeel dat eiser een daadwerkelijke morele keuze had om zich te onttrekken aan bedoelde misdrijven. De rechtbank stelt vast dat eiser ruim negen jaar gediend heeft in het leger. Bovendien acht de rechtbank van belang dat eiser in deze periode tweemaal gepromoveerd is en dat volgens verklaring van eiser hij enkel vanwege zijn Muganda-afkomst niet voor verdere promotie in aanmerking is gekomen. Voorts acht de rechtbank de door eiser gestelde dwang niet aannemelijk, nu eiser als luitenant leiding heeft gegeven. De rechtbank acht tevens van belang dat eiser heeft verklaard met zijn groep mensen opnieuw opgeroepen te zijn juist vanwege zijn bekendheid als gedisciplineerd soldaat met een goede staat van dienst. Ten aanzien van eisers stelling dat door toepassing van artikel 1F VSV door verweerder ten onrechte geen statusbepaling op grond van artikel 1A VSV heeft plaatsgevonden oordeelt de rechtbank dat verweerders handelwijze niet in strijd met dat Vluchtelingenverdrag is. Het Vluchtelingenverdrag schrijft immers geen bepaalde wijze van toetsing voor. De rechtbank is van oordeel dat aan eiseres de toelating als vluchteling om dezelfde reden eveneens terecht is geweigerd. Ten slotte wijst de rechtbank erop dat slechts de uitzetting naar een land waar een reëel risico van schending van artikel 3 EVRM dreigt, schending van die bepaling kan opleveren. Nu uitzetting van eiser thans in deze procedure niet aan de orde is, zal de rechtbank hierop niet ingaan. Dit ontslaat verweerder niet van de plicht zich te zijner tijd daarover inhoudelijk uit te laten indien zij voornemens is tot uitzetting over te gaan. De rechtbank volgt verweerder in navolging van de REK-uitspraak van 11 september 1997 in diens oordeel dat dit niet tot verblijfsaanvaarding in de zin van verstrekking van een vtv hoeft te leiden. Beroepen ongegrond.


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK 'S-GRAVENHAGE sector bestuursrecht vreemdelingenkamer, meervoudig nevenzittingsplaats Dordrecht __________________________________________________ UITSPRAAK ingevolge artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht juncto artikel 33a Vreemdelingenwet __________________________________________________ Reg.nr : AWB 00/72 en 01/2780 VRWET Inzake : A, eiser en B, eiseres, gezamenlijk eisers, woonplaats kiezende ten kantore van hun gemachtigde, ir. A. Wagenaar-Sonneveld, juridisch medewerker van advocatenkantoor Van Driel c.s. te Alkmaar tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde mr. F.L. Bolkestein, advocaat te Den Haag. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING 1. Eiser, geboren op [...] 1969 en eiseres, geboren op [...] 1978, bezitten de Ugandese respectievelijk Rwandese nationaliteit. Zij verblijven sedert 23 september 1997 als vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwet (Vw) in Nederland. Op 23 september 1997 hebben zij een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf. Hierop is door verweerder bij afzonderlijke besluiten van 27 maart 1998 afwijzend beslist. Eisers hebben tegen deze besluiten bezwaar gemaakt. Op 7 mei 1999 hebben eisers beroep ingesteld bij de rechtbank wegens de weigering tijdig op het bezwaar te beslissen. Bij uitspraak van 3 augustus 1999 heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en verweerder opdracht gegeven binnen 6 weken een beslissing op bezwaar te nemen. Op 7 oktober 1999 hebben eisers wederom beroep ingesteld bij de rechtbank tegen de weigering van verweerder te beslissen binnen de daarvoor door de rechtbank bij uitspraak van 3 augustus 1999 bepaalde termijn. De Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken (ACV) heeft op 29 november 1999 advies uitgebracht aan verweerder, strekkende tot ongegrondverklaring van de bezwaarschriften. Verweerder heeft bij besluiten van 22 maart 2000 de bezwaren ongegrond verklaard. 2. Op 10 april 2000 hebben eisers verzocht hun beroepen van 7 oktober 1999 mede gericht te achten tegen de besluiten van 22 maart 2000 en het petitum dienaangaande aangevuld. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van de beroepen. 3. De openbare behandeling van de beroepen heeft plaatsgevonden op 29 januari 2001. Eisers zijn aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig W. Abuzeid, tolk in de Engelse taal. II. OVERWEGINGEN 1. In dit geding dient te worden beoordeeld of de bestreden besluiten in rechte stand kunnen houden. Daartoe moet worden bezien of deze besluiten de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kunnen doorstaan. 2. Eiser stelt dat hij in aanmerking komt voor toelating in Nederland. Daartoe heeft hij onder meer aangevoerd dat hij op 8 december 1984 is geronseld door het National Resistance Army (NRA), destijds het rebellenleger in Uganda. Na de machtsovername door NRA in 1986 is eiser in het leger gebleven, dat sinds 1990 Uganda Peoples' Defence Force (UPDF) heet. In 1990 is eiser gepromoveerd tot 2de luitenant en ongeveer een half jaar later tot luitenant. Op 12 mei 1994 heeft eiser zich aan de actieve dienst kunnen onttrekken door zich ziek te veinzen. Op 2 september 1997 heeft eiser een oproep ontvangen van de UPDF om zich op 8 september 1997 te melden voor mobilisatie. Eiser heeft op 4 september 1997 een brief geschreven om te kennen te geven dat hij aan de oproep geen gehoor kon geven om verschillende redenen. De werkelijke reden heeft eiser niet vermeld, namelijk dat hij het onacceptabel vond hoe de UPDF mensen doodde en martelde. Eiser heeft zich hier in het verleden zelf aan schuldig gemaakt en stelt dat dit onder dwang geschiedde, omdat hij anders zelf gedood zou worden. Eiser wenste niet opnieuw gedwongen te worden dergelijke gruwelijke daden te begaan. Op 6 september 1997 is eiser opgepakt door de UPDF. Hij is ondervraagd over zijn reden van dienstweigering; tevens werd hij ervan beschuldigd de rebellen te steunen. Daarbij is eiser gemarteld. Hierop heeft eiser schriftelijk ingestemd bereid te zijn weer in actieve dienst te gaan. Eiseres is op 12 september 1997 gearresteerd en overgebracht naar haar man, waar de UPDF een schietklaar pistool tegen haar hoofd plaatste waarop eiser wederom aangaf bereid te zijn opnieuw in de actieve dienst te gaan. Eiseres is hierop weer vrijgelaten. Eiser is vervolgens op 13 september 1997 door het leger vervoerd naar een militaire basis. Tijdens dat vervoer heeft eiser met hulp van zijn zwager, die een hoge functie als majoor bekleedt in het leger, weten te ontsnappen. Eisers zijn tot 20 september 1997, de datum waarop zij het land hebben verlaten, in het huis van de zwager gebleven. Eiser is van mening dat de toepassing door verweerder van artikel 1F van het verdrag betreffende de status van vluchtelingen van Genève van 28 juli 1951 (het Verdrag) verweerder niet ontslaat van de verplichting tot statusdeterminatie. 3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser niet voor toelating in aanmerking komt op grond van artikel 1F van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen van Genève van 28 juli 1951 (het Verdrag). Verweerder stelt voorts dat eiseres op diezelfde grond niet voor toelating als vluchteling in aanmerking komt. Wel heeft verweerder eiseres inmiddels een vergunning tot verblijf verstrekt op grond van artikel 13a van de Vreemdelingenwet (Vw). 4. Met betrekking tot de beslissingen van verweerder, waarin de weigering eisers als vluchteling toe te laten wegens toepasselijkheid van artikel 1F, aanhef en onder a, van het Verdrag, gehandhaafd wordt, overweegt de rechtbank als volgt. 5. Artikel 1F van het Verdrag bepaalt dat de daarin neergelegde bepalingen niet van toepassing zijn op een persoon ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat: a. hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen; b. hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten; c. hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties. 6. Ter beoordeling staat de vraag of verweerders conclusie, dat eiser zich als soldaat en later als luitenant in de periode van 1984 tot 1994 schuldig heeft gemaakt aan de in artikel 1F, aanhef en onder a, van het Verdrag bedoelde misdrijven en het Verdrag derhalve niet op hem van toepassing is, gerechtvaardigd is. De rechtbank stelt voorop dat bij de beantwoording van die vraag de bepaling van artikel 1F van het Verdrag restrictief moet worden uitgelegd. 7. In het licht van het voorgaande is van belang of er naar aanleiding van hetgeen eiser gedurende zijn asielprocedure heeft aangevoerd, ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat er concrete aanwijzingen bestaan die de conclusie rechtvaardigen dat hij (mede) verantwoordelijk is voor misdrijven zoals genoemd in artikel 1F onder a van het Verdrag. 8. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in het onderhavige geval heeft kunnen besluiten dat dergelijke aanwijzingen aanwezig zijn en dat eiser derhalve (mede) verantwoordelijk kan worden gehouden voor misdrijven, zoals genoemd in artikel 1F onder a van het Verdrag. 9. De rechtbank overweegt daartoe dat voorafgaande aan de vraag of eiser die (mede) verantwoordelijkheid draagt, de vraag beantwoord dient te worden of eiser, conform de 'UNHCR Guidelines on the application of the exclusion clauses' (Guidelines), daadwerkelijk een morele keuze had om zich niet te onttrekken aan de bedoelde misdrijven of verzet te bieden tegen het begaan van deze misdrijven zonder daarbij zelf risico op ernstig, direct en onomkeerbaar gevaar te lopen voor zijn leven of dat van diens familieleden. 10. De rechtbank is van oordeel dat eiser een dergelijke keuze wel had. De rechtbank stelt vast dat eiser ruim 9 jaar gediend heeft in het leger. Bovendien acht de rechtbank van belang dat eiser in deze periode tweemaal gepromoveerd is en dat volgens verklaring van eiser hij enkel vanwege zijn Muganda-afkomst niet voor verdere promotie in aanmerking is gekomen. Voorts acht de rechtbank de door eiser gestelde dwang niet aannemelijk, nu eiser als luitenant leiding heeft gegeven. De rechtbank acht het van belang dat het feit dat eiser als luitenant de taak kreeg rekruten te trainen ervan getuigt dat hij kennelijk een groot vertrouwen genoot van zijn superieuren. Dat hij slechts training gaf pleit hem in het licht van het voorgaande geenszins vrij. De rechtbank acht tevens van belang dat eiser heeft verklaard met zijn groep mensen opnieuw opgeroepen te zijn juist vanwege zijn bekendheid als gedisciplineerd soldaat met een goede staat van dienst. Het bovenstaande impliceert naar het oordeel van de rechtbank dat eiser ook medio mei 1997 nog veel vertrouwen van de autoriteiten genoot waar het zijn capaciteiten als militair betrof, waaruit kan blijken dat hij kennelijk geen of weinig kritiek heeft uitgeoefend op de handelwijze van de UPDF, in tegendeel dat hij met verve zijn opdrachten heeft uitgevoerd. De rechtbank ziet niet in waarom eiser zich niet eerder heeft kunnen onttrekken aan de actieve dienst dan pas in 1994. Weliswaar heeft eiser verklaard dat de door hem genoemde demobilisatieregeling in meerdere fasen plaatsvond en hij pas bij de tweede fase erin geslaagd is om met behulp van een valse doktersverklaring gedemobiliseerd te worden. Dit betekent echter nog niet dat eiser niet eerder een mogelijkheid heeft gehad te ontsnappen. Ook betrekt de rechtbank in haar overwegingen de verklaring van eiser dat gebruik van de demobilisatieregeling alleen mogelijk was bij een goede staat van dienst en zijn verklaring bij de openbare behandeling van het beroep, alsmede in de correcties en aanvullingen van 23 september 1997, dat hij teleurgesteld was dat hij niet in aanmerking kwam voor een nadere promotie. Hieruit leidt de rechtbank af dat die teleurstelling mede een belangrijke reden voor eiser vormde zich aan de actieve dienst te onttrekken. Daaruit blijkt niet dat de wil tot onttrekking aan de actieve dienst voornamelijk gelegen was in de werkzaamheden die eiser weer diende te verrichten. De rechtbank acht verder nog van belang dat eiser in het nader gehoor en tijdens de openbare behandeling van het beroep heeft verklaard dat hij pas na enkele jaren het geloof in de juiste aanpak van de UPDF verloor. Eiser heeft daarbij nadrukkelijk verklaard dat hij geloofde dat hij de eerste jaren vocht voor een eerlijke en rechtvaardige samenleving en dat het doden een politiek gerechtvaardigd doel had. Het is de rechtbank overigens opgevallen dat eiser weliswaar gesteld heeft op jonge leeftijd geronseld te zijn voor het rebellenleger, maar dat hij daaromtrent niets heeft verklaard in het eerste en tweede nader gehoor, maar voor het eerst pas bij de correcties en aanvullingen heeft gesproken over "abduction". De rechtbank is van oordeel dat het op de weg van eiser had gelegen dergelijke zeer relevante informatie in een eerder stadium te melden. 11. Ten aanzien van eisers stelling dat door toepassing van artikel 1F van het Verdrag door verweerder ten onrechte geen statusbepaling op grond van artikel 1A van het Verdrag heeft plaatsgevonden en het beroep dat daarbij gedaan wordt door eiser op de "UNHCR Guidelines on the application of the exclusion clauses"(Guidelines) oordeelt de rechtbank dat verweerders handelwijze niet in strijd met dat Verdrag is. Het Verdrag zelf schrijft immers geen bepaalde wijze van toetsing voor. De rechtbank stelt voorts vast dat in dit specifieke geval het relaas van eiser en de omstandigheden die voor verweerder hebben geleid tot toepassing van artikel 1F van het Verdrag samenvallen. 12. De rechtbank is van oordeel dat aan eiseres de toelating als vluchteling om dezelfde reden eveneens terecht is geweigerd. Daargelaten de stelling van verweerder dat eiseres de Rwandese nationaliteit heeft en daarom al niet als vluchteling aangemerkt kan worden, is de rechtbank, in navolging van verweerder, van oordeel dat artikel 1F zijn praktische belang zou verliezen indien eiseres wel toegelaten zou worden als vluchteling. De rechtbank acht het beleid van verweerder zoals neergelegd in hoofdstuk B7/17.1.1 onder c van de Vreemdelingencirculaire 1994 (Vc) dan ook niet onredelijk dan wel anderszins onaanvaardbaar. Dit geldt temeer nu het relaas van eiseres afhankelijk is van het relaas van eiser. 13. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder bij de bestreden besluiten zijn weigering eisers toe te laten als vluchteling terecht heeft gehandhaafd. 14. Ten aanzien van de beroepen, voor zover gericht tegen de afwijzende beslissing op het bezwaar tegen de weigering om eiser een vergunning tot verblijf te verlenen, overweegt de rechtbank het volgende. Verweerder voert het beleid om bij een dreigende schending van artikel 3 Europees Verdrag ter bescherming van de Rechten van de Mens en fundamentele vrijheden (EVRM) een vergunning tot verblijf te verlenen maar heeft zich daarbij voorbehouden deze verblijfstitel te weigeren indien gronden aan het algemeen belang ontleend als bedoeld in artikel 11, vijfde lid, Vw zich tegen de verlening van die titel verzetten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich in de overweging in het bestreden besluit terecht op het standpunt kunnen stellen dat er in het onderhavige geval aanleiding is gebruik te maken van deze weigeringsbevoegdheid daar eiser zich heeft schuldig gemaakt aan handelingen als omschreven in artikel 1F onder a van het Verdrag. Tenslotte wijst de rechtbank erop dat slechts de uitzetting naar een land waar een reëel risico van schending van artikel 3 EVRM dreigt, schending van die bepaling kan opleveren. Nu uitzetting van eiser thans in deze procedure niet aan de orde is, zal de rechtbank hierop niet ingaan. Dit ontslaat verweerder niet van de plicht zich te zijner tijd daarover inhoudelijk uit te laten indien zij voornemens is tot uitzetting over te gaan. De rechtbank volgt verweerder in navolging van de rechtseensheidskamer (REK) van deze rechtbank van 11 september 1997 in diens oordeel dat dit niet tot verblijfsaanvaarding in de zin van verstrekking van een vergunning tot verblijf hoeft te leiden. 15. In hetgeen in rechtsoverweging 14 is overwogen is in casu eveneens een toereikende grond gelegen voor de handhaving in bezwaar van de weigering eiser in het bezit te stellen van een (voorwaardelijke) vergunning tot verblijf. De rechtbank is van oordeel dat hetzelfde lot beschoren is voor eisers beroep op artikel 8 EVRM. Van een positieve toelatingsverplichting in dat kader is geen sprake. 16. Met betrekking tot het beroep van eiser, zoals naar voren gebracht bij brief van 25 januari 1999, op toelating wegens medische gronden van eiser vanwege diens HIV-besmetting welke thans behandeld wordt met de zogenaamde combinatietherapie, is de rechtbank van oordeel dat het doel van die vergunning dusdanig afwijkt van de onderhavige aanvraag dat dit in deze procedure niet meegewogen dient te worden. Daartoe kan eiser een aparte aanvraag indienen. Overigens overweegt de rechtbank ten overvloede dat het beleid van verweerder om alleen terminale aids-patiënten op medische gronden toe te laten op zich genomen niet onredelijk dan wel anderszins onaanvaardbaar is. 17. Evenmin is gebleken van overige klemmende redenen van humanitaire aard op grond waarvan verweerder een vergunning tot verblijf in redelijkheid niet heeft kunnen onthouden. 18. De beroepen zijn derhalve ongegrond. 19. Van omstandigheden op grond waarvan één der partijen moet worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte kosten is de rechtbank niet gebleken. III. BESLISSING De Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage, RECHT DOENDE: verklaart de beroepen ongegrond. IV. RECHTSMIDDEL Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open. Aldus gedaan door mrs. C.P.E.M. Fonteijn, M. Hillen en H. Bedee en in het openbaar uitgesproken op 12 maart 2001, in tegenwoordigheid van mr. J. van Dort, griffier. afschrift verzonden op: