Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB1410

Datum uitspraak2001-03-06
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
ZittingsplaatsHaarlem
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 01/3210, 01/3211 OVERIO H
Statusgepubliceerd


Indicatie

Sri Lanka / Tamil / littekens / tweede aanvraag. Onder verwijzing naar de uitspraken AWB 01/3693 en AWB 01/3509 d.d. 16 februari 2001 van de rechtbank Zwolle is de president van oordeel dat de conclusie in de brief van 7 februari 2001 afwijkt van de eerdere algemene ambtsberichten van oktober 1998 en september 1999. Bij de risicoinschatting van verdergaande detentie - meer dan 48/72 uur - en de daaruit voortvloeiende risico's op marteling zijn vervolgens, blijkens de eerdere algemene ambtsberichten, factoren van belang zoals genoemd op pagina 18 van het ambtsbericht van september 1999. Uit het ambtsbericht van juli 2000 blijkt terzake niet van een gewijzigde situatie. Uit die opsomming valt niet af te leiden - en zulks is tot heden ook niet gebleken - dat een risicofactor uitsluitend bij het bestaan van samenhang met andere factoren kan leiden tot een reëel risico op verdergaande detentie en het daarmee samenhangend onaanvaardbaar risico op marteling of wrede of onmenselijke behandeling. Uit de informatie in de brief van 7 februari 2001 lijkt daarentegen voort te vloeien, dat de Sri Lankaanse autoriteiten de grootschalige controles op straat en in lodges thans anders inrichten dan voorheen. Ook de conclusie in de brief van 7 februari 2001, waar wordt geconcludeerd dat pas een risico op detentie van langer dan 48/72 uur bestaat als blijkt op basis van bijvoorbeeld politiedossiers of op basis van aanwijzing van anderen dat er verdenking van mogelijke betrokkenheid bij LTTE is, lijkt te wijzen op een gewijzigde - minder stringente - benadering door de Sri Lankaanse politie. Een dergelijke wijziging in de algemene situatie in Sri Lanka wordt in de brief echter niet nader onderbouwd. Beroep gegrond, afwijzing verzoek.


Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage zittinghoudende te Haarlem fungerend president U I T S P R A A K artikel 8:81 en 8:86 Algemene Wet Bestuursrecht (Awb) artikel 33a Vreemdelingenwet (Vw) reg.nr: AWB 01/3210 OVERIO H (voorlopige voorziening) AWB 01/3211 OVERIO H (beroepszaak) inzake: A, geboren op [...] 1969, van Sri Lankaanse nationaliteit, voorheen verblijvende in de Penitentiaire Inrichting Oostereiland te Hoorn, verzoeker, gemachtigde: mr. F. Fonville, advocaat te Haarlem, tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde: mr. J.W. de Graaf, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te 's-Gravenhage. 1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING 1.1 Aan de orde is het verzoek om voorlopige voorziening hangende het beroep van verzoeker tegen de beschikking van verweerder van 17 januari 2001. Deze beschikking behelst de niet-inwilliging van de aanvraag van 6 december 2000 om toelating als vluchteling en strekt tevens tot het niet verlenen van een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard. Verzocht wordt om schorsing van de beslissing van verweerder om uitzetting niet achterwege te laten totdat op het beroep tegen voormelde beschikking is beslist. 1.2 De openbare behandeling van de geschillen heeft tezamen met het beroep tegen de voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel van artikel 7a, tweede en derde lid, Vw (bij deze rechtbank geregistreerd onder nummer AWB 01/2849 VRONTO D) plaatsgevonden op 9 februari 2001. Daarbij hebben verzoeker en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet. Voorts is verzoeker ter zitting gehoord. 2. OVERWEGINGEN 2.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, zulks vereist. 2.2 Op grond van artikel 8:86 van de Awb heeft de president na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken. 2.3 Verzoeker heeft bij de eerdere aanvraag van 18 september 2000 om toelating als vluchteling - samengevat - aangevoerd dat hij behoort tot de Tamil bevolkingsgroep, afkomstig is uit het noorden van Sri Lanka en geen/een beperkte kennis heeft van de Singalese taal. Verzoeker vreest bij terugkeer problemen te zullen ondervinden van de zijde van de Sri Lankaanse autoriteiten vanwege zijn betrokkenheid bij de Liberation Tigers of Tamil Eelam (LTTE) in de periode 1995 tot 1999. 2.4 Verzoeker heeft bij het indienen van de onderhavige aanvraag om toelating als vluchteling allereerst aangegeven tijdens de eerdere asielaanvraag van 18 september 2000 niet de waarheid te hebben verteld, omdat hij bang was teruggestuurd te worden. Ter onderbouwing van zijn aanvraag heeft verzoeker - samengevat - verklaard een Tamil te zijn en afkomstig te zijn uit het noorden van Sri Lanka. Omdat de LTTE wilde dat verzoeker zich aansloot, is verzoeker het noorden van Sri Lanka ontvlucht. Op 2 mei 2000 is verzoeker in Colombo aangekomen, waar hij zich niet heeft laten registreren bij de politie. Hij verbleef in de groothandel van B (een vriend van de familie). Op 9 mei 2000 's avonds is verzoeker tezamen met vier anderen opgepakt door de CID en militairen op verdenking van betrokkenheid bij de LTTE en (als enige) vastgehouden op het Pettah politiebureau. Tijdens ondervragingen is verzoekers mishandeld. Na drie dagen is hij overgeplaatst naar de Velikadai gevangenis. In de eerste week van september 2000 (vermoedelijk 7 september 2000) werd hij teruggebracht naar het Pettah politiebureau. Nadat een proces-verbaal was opgemaakt is verzoeker vrijgelaten onder de voorwaarde dat hij zich iedere dag zou melden. Verzoeker heeft zich elke dag gemeld. Op 15 september 2000 heeft verzoeker Sri Lanka verlaten met gebruikmaking van een door de reisagent gegeven paspoort. Tijdens zijn verblijf in Nederland heeft hij van B vernomen dat hij voor de rechtbank moest verschijnen en dat er twee brieven van de rechtbank waren ontvangen. Volgens B heeft de rechtbank besloten dat de politie verzoeker zonder enige reden overal kan arresteren. Verzoeker legt een faxkopie over van een "Warrant of arrest" (arrestatiebevel) van 16 november 2000. 2.5 In de bestreden beschikking heeft verweerder zich - samengevat - op het standpunt gesteld dat, mede gelet op tegenstrijdige verklaringen, geen geloof wordt gehecht aan de verklaringen van verzoeker. Nu geen geloof wordt gehecht aan het asielrelaas, kan een onderzoek naar de authenticiteit van de door verzoeker overgelegde fax achterwege blijven. 2.6 In de gronden van de voorlopige voorziening is namens verzoeker - samengevat en voor zover hier van belang - aangevoerd dat het asielrelaas, zoals aangevoerd tijdens de eerdere asielprocedure, was geïnstrueerd door de reisagent. Verzoeker heeft gedetineerd gezeten. Tijdens de ondervragingen is verzoeker gewond geraakt, waaraan hij een litteken heeft overgehouden. In dit verband wordt een beroep gedaan op een uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem van 3 januari 2001 (AWB 00/76278, 00/76280 en 00/76281). Na vier maanden is hij vrijgelaten onder voorwaarde van een dagelijkse meldingsplicht. Verzoeker heeft voorts een kopie van een arrestatiebevel overgelegd. De fungerend president overweegt als volgt. 2.7 Uit de successieve ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken over de situatie sedert midden jaren negentig in Sri Lanka en informatie uit andere bronnen volgt dat de situatie aldaar voor Tamils zorgwekkend is, doch niet zodanig dat Tamils in het algemeen zonder meer als vluchteling moeten worden aangemerkt. Evenmin bestaat aanleiding voor de conclusie dat verzoeker enkel vanwege het behoren tot de Tamil-bevolkingsgroep een reëel risico heeft gelopen, danwel bij terugkeer naar Sri Lanka zal lopen op een behandeling die is verboden bij artikel 3 EVRM. Uit die gegevens volgt ook niet dat verweerder gehouden zou zijn tot de conclusie dat gedwongen terugkeer van afgewezen Sri Lankaanse asielzoekers in het algemeen van bijzondere hardheid zou zijn en op die grond achterwege zou moeten blijven. 2.8 Ten aanzien van Tamils, die behoren tot de risicogroepen die als zodanig zijn aangeduid in de successieve ambtsberichten – met name die van maart en oktober 1998 -, dient snel tot vrees voor vervolging, c.q. een reëel risico op een met artikel 3 EVRM strijdige behandeling te worden geconcludeerd, indien zij naast het behoren tot één van die categorieën nog bijzondere omstandigheden stellen die grond kunnen vormen voor de aanname dat de negatieve belangstelling van de Sri Lankaanse autoriteiten op hen is gericht. Voorts stelt de fungerend president voorop dat verweerder van Tamil-asielzoekers niet verlangd dat zij terugkeren naar de oorlogsgebieden in het noorden en oosten van Sri Lanka, maar dat zij aangewezen zijn op verblijf in de onder regeringsgezag staande gebieden, meer in het bijzonder Colombo en omgeving. 2.9 Verweerder heeft bij de beschikking van 21 september 2000 verzoekers (eerste) asielaanvraag van 18 september 2000 niet ingewilligd wegens de kennelijke ongegrondheid daarvan. Kern van die beschikking was dat verzoekers verklaringen omtrent zijn betrokkenheid bij de LTTE zodanig tegenstrijdig waren, dat niet van de geloofwaardigheid daarvan kan worden uitgegaan. Verweerder achtte het daarom niet geloofwaardig dat verzoeker daadwerkelijk bij LTTE betrokken was. Ook overigens bevatte verzoekers relaas volstrekt onvoldoende aanknopingspunten voor de conclusie dat de Sri Lankaanse autoriteiten verzoeker LTTE-betrokkenheid zouden toedichten. Die beschikking is onherroepelijk geworden. 2.10 Bij een herhaalde aanvraag als de onderhavige is de vreemdeling gehouden nieuw gebleken feiten of omstandigheden naar voren te brengen. Uit de aard der zaak kan niet als zodanige omstandigheid in dit geval gelden het gegeven dat verzoeker reeds lange tijd een litteken op zijn achterhoofd had. 2.11 Ter beantwoording van de vraag of verweerder overigens het herhaalde verzoek had moeten inwilligen, overweegt de fungerend president als volgt. 2.12 Bij de thans aan de orde zijnde, tweede aanvraag om toelating als vluchteling heeft verzoeker op essentiële onderdelen geheel andere verklaringen afgelegd. Met name heeft verzoeker thans meegedeeld, in tegenstelling tot zijn eerdere asielrelaas, niet met een op zijn naam gesteld paspoort het land te hebben verlaten en in de zomer van 2000 3,5 maand gedetineerd te zijn geweest in verband met vermeende LTTE-betrokkenheid. Ter onderbouwing van zijn stellingen heeft hij een moeilijk leesbare faxkopie overgelegd van een "Warrant of arrest" gedateerd 16/11/00. Verweerder heeft in deze nieuwe gegevens geen aanleiding gezien terug te komen op het in de beschikking van 21 september 2000 neergelegde standpunt. 2.13 De fungerend president ziet geen aanleiding anders dan verweerder te oordelen over de geloofwaardigheid van verzoekers in tweede instantie afgelegde relaas. Verweerders motivering van de bestreden beschikking is in zoverre voldoende draagkrachtig. Verzoeker heeft, zoals verweerder terecht heeft overwogen, niet alleen in tweede instantie ook tegenstrijdige verklaringen afgelegd, maar ook niet aannemelijk gemaakt waarom aan de verklaringen in het gehoor van 11 januari 2001 meer waarde zou moeten worden gehecht dan aan de verklaringen in het eerste nader gehoor van 18 september 2000. Voor verzoekers stelling dat alle tegenstrijdigheden werden veroorzaakt door het feit dat hij in de war was en niet goed bij zijn hoofd, bevat het dossier geen aanknopingspunt. Van verzoeker mag worden verwacht dat hij niet alleen de radicale standpuntswijziging, maar ook alle tegenstrijdigheden nader onderbouwd. De kopie van het overgelegde arrestatiebevel is daarvoor volstrekt onvoldoende. Verzoeker is tot heden - ondanks het ruime tijdsverloop sinds de gestelde afgifte daarvan op 16 november 2000 - nog steeds niet in staat geweest een originele "Warrant" over te leggen. Verweerder heeft de authenticiteit van het origineel daardoor niet kunnen onderzoeken en reeds daarom in twijfel kunnen trekken. Verweerder heeft er daarnaast niet ten onrechte op gewezen dat verzoekers relaas onbegrijpelijk maakt dat verzoeker wel in staat zou zijn een zeer ruim na zijn - gecontroleerd - vertrek afgegeven "Warrant of arrest" te overleggen, maar niet de andere oproepen van de rechtbank die verzoeker stelt te hebben ontvangen. Mede tegen de achtergrond van de overige onverklaarde tegenstrijdigheden in verzoekers relazen heeft verweerder van nader authenticiteitsonderzoek aan de hand van de kopie van de "Warrant" kunnen af zien. Verweerder is derhalve niet gehouden verzoeker alsnog als vluchteling toe te laten. 2.14 Verzoeker heeft er daarnaast echter op gewezen dat terugzending van hem naar Sri Lanka een reëel risico op schending van artikel 3 EVRM impliceert, omdat hij in verband met een litteken op zijn achterhoofd het risico loopt in Colombo langer dan 48/72 uur te zullen worden vastgehouden wegens vermeende betrokkenheid bij LTTE. Daardoor loopt hij een onaanvaardbaar risico op marteling of een andere wrede of onmenselijke behandeling. Om die reden kan verweerder ondanks de niet-inwilliging van zijn aanvraag om toelating als vluchteling niet verlangen dat hij terugkeert naar Sri Lanka. Verzoeker heeft ter onderbouwing van dit standpunt gewezen op de bevindingen van de Minister van Buitenlandse Zaken in zijn ambtsbericht van 30 september 1999 over Sri Lanka op pagina 18, welke passage luidt: (...) "Checkpoints en round-ups. Omdat de politie in Colombo zoekt naar LTTE-activisten (in het bijzonder bommenleggers en aanslagplegers), betreffen de controles vooral Tamils uit het noorden of oosten van het land of Plantage-Tamils. Bij een checkpoint worden sommigen voor nadere identiteitsvaststelling meegenomen naar het politiebureau. De meesten worden nog dezelfde dag (conform het normale strafrecht, zie art. 37 CPP) of binnen 48/72 uur (kan op grond van de PTA of ER) vrijgelaten. Bij zoekacties (round-ups) in lodges naar LTTE-infiltranten worden "permanent residents" met een identiteitskaart over het algemeen niet gearresteerd. Degenen die gearresteerd worden zijn zij die tijdelijk in Colombo verblijven en geen bevredigende verklaring kunnen geven voor hun verblijf. Hernieuwde korte arrestaties. Het kan voorkomen dat een Tamil in Colombo bij round-ups of checkpoints meerdere malen gearresteerd en verhoord wordt. De reden hiervoor is dat de politie slecht georganiseerd is en geen centraal register bijhoudt van eerdere persoonscontroles, en daardoor geneigd is het zekere voor het onzekere te nemen. De meesten worden weer binnen 48/72 uur vrijgelaten. Detentie langer dan 48/72 uur. Voor de risico-factoren voor detentie langer dan 48/72 uur zonder voorgeleiding voor de rechter en de percentages langdurige gedetineerden zij verwezen naar het ambtsbericht van 6 november 1998 (p. 15-16). Onder die risico-factoren vallen het niet in het bezit zijn van een identiteitskaart, niet geregistreerd zijn bij de politie, recente aankomst uit het noorden of oosten, en zij die door aanwezigheid van littekens of om andere redenen verdacht worden van LTTE-lidmaatschap. Detentie van langer dan 48/72 uur zonder voorgeleiding voor de rechter behoeft nog niet te wijzen op serieuze verdenking van overtreding van de noodwetgeving. Het kan ook zijn dat de politie voor alle zekerheid antecedenten-onderzoek wil uitvoeren bij de politie in het noorden of het oosten van het land. Daarbij kan men soms 5 dagen onder de normale strafwetgeving worden vastgehouden alvorens voorgeleid te worden. (...)" 2.15 Verweerder heeft in dit geding een brief overgelegd van die Minister van 7 september 2001 (kenmerk DPC/AM 717789). Deze luidt voor zover van belang: "(...) Uit informatie van verschillende mensenrechtenorganisatie en advocaten in Colombo is het volgende gebleken. Een Tamil in Colombo kan het risico lopen aangehouden te worden bij een checkpoint. Indien de autoriteiten bij deze identiteitscontrole het vermoeden krijgen dat iemand banden zou kunnen hebben met de LTTE, dan kan hij voor nader onderzoek worden meegenomen naar een politiebureau alwaar zijn antecedenten worden gecontroleerd. In het algemeen leidt slechts een combinatie van diverse factoren zoals het ontbreken van identiteitspapieren, het ontbreken van een politieregistratie en het hebben van littekens tot dergelijke vermoedens bij de politie. Het slechts hebben van uiterlijk direct zichtbare littekens leidt in zijn algemeenheid niet tot directe verdenking van LTTE-activiteiten, zeker niet indien men over goede identiteitspapieren beschikt. Er zijn geen aanwijzingen dat Tamils tijdens identiteitscontroles bij checkpoints in Colombo worden gesommeerd zich te ontdoen van hun kleding om te controleren of zij littekens op hun lichaam hebben. Indien tijdens het nader onderzoek op het politiebureau niet blijkt van nadere verdenkingen van LTTE-betrokkenheid, wordt betrokkene in de regel binnen 48/72 uur vrijgelaten. Het enkel hebben van littekens leidt in het algemeen niet tot een verhoogd risico op detentie van langer dan 48/72 uur. Als blijkt op basis van bijvoorbeeld politiedossiers of op basis van aanwijzing van anderen dat er verdenking van mogelijke betrokkenheid bij de LTTE is, dan moet rekening worden gehouden met een langere detentie. (...)" 2.16 In de uitspraken van 10 februari 2001 (AWB 01/3693 OVERIO GZ) en 16 februari 2001 (AWB 01/3509 OVERIO GZ) van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle, is dienaangaand overwogen: "De president constateert dat de inhoud van het ambtsbericht van 7 februari 2001 op bepaalde punten afwijkt van hetgeen is opgenomen in de ambtsberichten van oktober 1998 en van 30 september 1999. In het ambtsbericht van oktober 1998 is op pagina 16 aangegeven: "het risico voor nader gehoor langer dan 48 of 72 uur te worden vastgehouden voor nader onderzoek loopt iemand die onlangs uit oorlogsgebieden naar Colombo kwam, die geen identiteitsdocument bezit, of geen 'geldige' (=aannemelijk, zie blz.12) verblijfsreden kan aantonen.". Uit het ambtsbericht van 30 september 1999 kan worden afgeleid dat het niet in het bezit zijn van een identiteitskaart, niet geregistreerd zijn bij de politie, recente aankomst uit het noorden of het oosten, en de aanwezigheid van littekens of het om andere redenen verdacht worden van LTTE-lidmaatschap allemaal zelfstandige risicofactoren zijn voor een detentie van langer dan 48/72 uur. In de ambtsberichten van oktober 1998 en september 1999 worden de aanwezigheid van politiedossiers of aanwijzingen van anderen niet genoemd als 'voorwaarden' voor een detentie langer dan 48/72 uur, maar als voorwaarden voor een detentie van meer dan een week. In het ambtsbericht van 7 februari 2001 is daarentegen aangegeven dat het enkel hebben van littekens in het algemeen niet leidt tot een verhoogd risico op detentie van langer dan 48/72 uur. Pas als op basis van politiedossiers of op basis van aanwijzing van anderen verdenking van mogelijke betrokkenheid bij de LTTE is, moet rekening worden gehouden met een langere detentie (dan 48/72 uur). De conclusie van het ambtsbericht van 7 februari 2001 dat pas een risico op detentie van langer dan 48/72 uur bestaat als blijkt dat op basis van politiedossiers of op basis van aanwijzing van anderen een verdenking van mogelijke betrokkenheid bij de LTTE bestaat, lijkt aldus af te wijken van eerdere ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse zaken, terwijl, ook in aanmerking genomen het feit dat er geen aanwijzingen zijn dat de situatie in Sri Lanka de laatste tijd is verbeterd, onvoldoende duidelijk is geworden waarop deze conclusie is gebaseerd. Voorts is de president van oordeel dat het ambtsbericht van 7 februari 2001 onvoldoende duidelijkheid verschaft over de risico's die het hebben van littekens met zich meebrengt bij terugkeer naar Sri Lanka, dus bij de controle na aankomst uit het buitenland. Hierbij is van belang dat in het ambtsbericht van 7 februari 2001 geen aandacht is geschonken aan de omstandigheid dat een Tamil na terugkeer uit het buitenland al in een bijzondere situatie verkeert ten opzichte van een in Colombo verblijvende Tamil. De omstandigheid dat een Tamil in een dergelijk geval een geldige verblijfsreden heeft voor Colombo -te weten terugkeer uit het buitenland- en ook over geldige identiteitspapieren beschikt -te weten een door de ambassade verstrekt ICOM-document- doet aan het voorgaande niet af. Ten slotte overweegt de president met betrekking tot het ambtsbericht van 7 februari 2001 nog het volgende. In het ambtsbericht wordt ten aanzien van de bronnen waarop de Minister van Buitenlandse Zaken heeft gebaseerd slechts gerefereerd aan "informatie van verschillende mensenrechtenorganisaties en advocaten in Colombo". Uit deze bronvermelding kan niet worden afgeleid op welke bronnen voornoemd ambtsbericht is gebaseerd. Gelet op de omstandigheid dat in het ambtsbericht niet is ingegaan op de positie van terugkerende Tamils en onduidelijkheden bestaan met betrekking tot de inhoud van voornoemd ambtsbericht ten opzichte van de inhoud van eerdere ambtsberichten - een en ander in samenhang met de omstandigheid dat de bronvermelding bij het ambtsbericht uitermate summier is- is de president van oordeel dat het ambtsbericht van 7 februari 2001 onvoldoende grond biedt om af te wijken van de uitspraken van de president van de rechtbank Haarlem van (onder meer) 29 december 2000." 2.17 De fungerend president is onder verwijzing naar bovengenoemde uitspraken van oordeel dat de conclusie in de brief van 7 februari 2001 ten aanzien van het risico op marteling of een andere wrede of onmenselijke behandeling bij aanwezigheid van littekens afwijkt van de eerdere algemene ambtsberichten van oktober 1998 en september 1999. De sedert de uitspraken van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 9 oktober 1998 (onder meer AWB 98/125 VRWET H) mede op basis van de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken gehanteerde inschatting ten aanzien van het risico op een wrede of onmenselijke behandeling in verband met controles in Colombo, met name naar aanleiding van bom-incidenten, komt er immers gezien - onder meer - pagina 18 van het ambtsbericht van juli 1999 op neer, dat de controles in Colombo vooral Tamils uit het noorden en oosten van Sri Lanka of zogenaamde Plantage Tamils betreffen en dat een aantal van hen wordt meegenomen voor nadere identiteitsvaststelling. Bij zoekacties in lodges worden met name gearresteerd zij die tijdelijk in Colombo verblijven en geen bevredigende verklaring kunnen geven voor hun verblijf. Uit de algemene ambtsberichten valt niet af te leiden dat bij arrestatie op straat of in een lodge reeds een uitgebreid antecedenten onderzoek plaatsvindt. Gelet op de soms grote aantallen arrestaties ligt het ook niet voor de hand dat op straat reeds een zodanige volledige controle van de identiteit en de mogelijke LTTE-antecedenten kan plaatsvinden. In zoverre is het al dan niet hebben van littekens bij de arrestatie-beslissing op straat kennelijk ook niet van doorslaggevend belang. Bij de risico-inschatting van verdergaande detentie - meer dan 48/72 uur - en de daaruit voortvloeiende risico's op marteling zijn vervolgens, blijkens de eerdere algemene ambtsberichten, factoren van belang zoals genoemd op pagina 18 van het ambtsbericht van september 1999, die hiervoor zijn geciteerd. Uit het ambtsbericht van juli 2000 (met name pagina 21) blijkt terzake niet van een gewijzigde situatie. Uit die opsomming valt niet af te leiden - en zulks is tot heden ook niet gebleken - dat een risico-factor uitsluitend bij het bestaan van samenhang met andere factoren kan leiden tot een reëel risico op verdergaande detentie en het daarmee samenhangend onaanvaardbaar risico op marteling of wrede of onmenselijke behandeling. 2.18 Uit de informatie in de brief van 7 februari 2001 lijkt daarentegen voort te vloeien, dat de Sri Lankaanse autoriteiten de - grootschalige - controles op straat en in lodges thans anders inrichten dan voorheen. Ook de conclusie in de brief van 7 februari 2001, waar wordt geconcludeerd dat pas een risico op detentie van langer dan 48/72 uur bestaat, als blijkt op basis van bijvoorbeeld politiedossiers of op basis van aanwijzing van anderen dat er verdenking van mogelijke betrokkenheid bij LTTE is, lijkt te wijzen op een gewijzigde - minder stringente - benadering door de Sri Lankaanse politie. Een dergelijke wijziging in de algemene situatie in Sri Lanka wordt in de brief echter niet nader onderbouwd. Ter zitting daarnaar gevraagd heeft verweerder ook niet kunnen onderbouwen op welke concrete informatie de Minister van Buitenlandse Zaken deze kennelijke wijziging in de algehele situatie in Sri Lanka heeft gebaseerd. Andere algemene bronnen waaruit een dergelijke de facto verbetering van de algemene situatie in Sri Lanka kan worden afgeleid, zijn de fungerend president niet bekend. De bronvermelding in de brief van 7 februari 2001 is daarvoor - zoals de ambtgenoot in Zwolle reeds overwoog - onvoldoende overtuigend. De brief van 7 februari 2001 kan daarom niet de grondslag vormen voor een gewijzigde beoordeling van Sri Lankaanse asielaanvragen. 2.19 In navolging van de Zwolse uitspraken van 16 februari 2001 ziet de fungerend president geen aanleiding ten aanzien van een terugkerende Tamil anders te oordelen en de risico's anders in te schatten, omdat de brief van 7 februari 2001 voor een andere beoordeling van deze categorie geen feitelijke gegevens bevat en daarom onvoldoende grondslag voor een afzonderlijke beoordeling vormt. 2.20 Een en ander brengt mee dat verweerders conclusie, dat er in verzoekers geval geen sprake van is dat hij bij terugkeer naar het land van herkomst niet een bijzonder risico loopt op een onmenselijke behandeling als bedoeld in artikel 3 EVRM, geen stand kan houden. Weliswaar is verzoeker volgens zijn eerste asielrelaas reeds meermalen in Colombo gearresteerd en heeft dat niet tot langduriger detentie geleid, maar in bijvoorbeeld het ambtsbericht van september 1999 wordt aangegeven dat een nieuwe arrestatie niet is uitgesloten, omdat de politie slecht is georganiseerd en geen centraal register bijhoudt van eerdere persoonscontroles en daardoor geneigd is het zekere voor het onzekere te nemen. Een en ander vindt bevestiging in verzoekers verklaringen dat hij in het verleden, ondanks het bezit van identiteitsdocumenten toch meermalen zou zijn aangehouden. Niet uitgesloten kan daarom worden dat het litteken alsnog tot verdergaande detentie aanleiding kan geven en daarom tot een onaanvaardbaar risico op marteling of een wrede of onmenselijke behandeling. 2.21 De bestreden beschikking kan daarom niet in stand blijven. Het beroep tegen de afwijzende beschikking op de asielaanvraag van verzoeker zal dan ook gegrond worden verklaard. Gegeven deze beslissing bestaat geen aanleiding meer voor toewijzing van het verzoek om voorlopige voorziening. 2.22 In dit geval is aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door verzoeker gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit vastgesteld op ƒ 1.420,-- (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het beroepschrift, wegingsfactor 1; er is geen reden voor toekenning voor een afzonderlijk punt voor het verschijnen ter zitting, omdat daarvoor in de gelijktijdig behandelde zaak omtrent de vrijheidsontneming -AWB 01/2849 - reeds een vergoeding is toegekend). Aangezien ten behoeve van verzoeker een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier. 2.23 De fungerend president ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, Awb, te bepalen dat verweerder aan verzoeker het zowel voor de hoofdzaak als voor het verzoek om voorlopige voorziening betaalde griffierecht ad telkens ƒ 50,-- zal vergoeden. 3. BESLISSING De fungerend president: 3.1 verklaart het beroep gegrond voor zover het is gericht tegen de weigering een vergunning tot verblijf te verlenen en verzoeker is opgedragen Nederland onmiddellijk te verlaten en vernietigt de bestreden beschikking van 17 januari 2001 in zoverre; 3.2 verklaart het beroep voor het overige ongegrond; 3.3 draagt verweerder op binnen tien weken een nieuwe beschikking te nemen op de aanvraag van 6 december 2000 met inachtneming van deze uitspraak; 3.4 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af; 3.5 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad ƒ 1.420,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, moet voldoen; 3.6 wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door verzoeker betaalde griffierecht ad tweemaal ƒ 50,--. Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H.M. Bruin, fungerend president, tevens lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2001, in tegenwoordigheid van mr. B.F.C. van Rheenen als griffier. afschrift verzonden op: 6 maart 2001 RECHTSMIDDEL Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.