
Jurisprudentie
AB1408
Datum uitspraak2000-12-29
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
ZittingsplaatsHaarlem
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 00/74187 OVERIO H, e.v.
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
ZittingsplaatsHaarlem
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 00/74187 OVERIO H, e.v.
Statusgepubliceerd
Indicatie
AC-Schiphol / Sri Lanka / Tamil / littekens.
Onder verwijzing naar uitspraken AWB 00/8062 d.d. 22 september 2000 en AWB 00/61922 d.d. 26 september 2000 zijn er onvoldoende concrete aanwijzingen dat in Colombo voor Tamils het risico op langdurige detentie zodanig is toegenomen dat hun asielaanvragen niet meer AC-waardig zijn. Het Human Rights Watch Report 2001 bevat bevestiging van wat reeds over de periode voorafgaand aan deze uitspraken bekend was. Het relaas is onvoldoende zwaarwegend.
Uit het ambtsbericht van 30 september 1999 volgt dat een Tamil bij wie tijdens een routineonderzoek littekens worden ontdekt in afwachting van een antecedentenonderzoek, het risico loopt langer dan 48/72 uur te worden gedetineerd op verdenking van LTTE-lidmaatschap. Uit het ambtsbericht valt niet af te leiden hoe lang een dergelijk onderzoek kan duren. Evenmin is een aanknopingspunt te vinden voor verweerders stelling dat niet ieder (soort) litteken tot een dergelijke langere detentie behoeft te leiden, nu in het ambtsbericht zonder nadere clausulering wordt gesproken van littekens. Vooralsnog is een reëel risico op schending van artikel 3 EVRM niet uitgesloten. Dat de uitkomst van het antecedentenonderzoek in geval van verzoeker niet zal leiden tot verdenking van banden met LTTE doet hieraan niet af; het gaat om de vraag welke behandeling verzoeker tijdens het onderzoek ten deel valt. Beroep gegrond.
Uitspraak
Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Haarlem
fungerend president
enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
U I T S P R A A K
artikel 8:81 en 8:86 Algemene Wet Bestuursrecht (Awb)
artikel 33a, 34a en 34j Vreemdelingenwet (Vw)
reg.nr: AWB 00/74187 OVERIO H (voorlopige voorziening)
AWB 00/74197 OVERIO H (beroepszaak)
AWB 00/74199 OVERIO H (vrijheidsontneming)
inzake: A, geboren op [...] 1981, van Srilankaanse nationaliteit, verblijvende in het Grenshospitium te Amsterdam, verzoeker,
gemachtigde: mr. F.A.M. te Braake, advocaat te Goes,
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. M. Ramsaroep, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te 's-Gravenhage.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1 Aan de orde is het verzoek om voorlopige voorziening hangende het beroep van verzoeker tegen de beschikking van verweerder van 11 december 2000. Deze beschikking is genomen in het kader van de zogenoemde AC-procedure en behelst
de niet-inwilliging van de aanvraag om toelating als vluchteling en strekt tevens tot het niet verlenen van een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard. Verzocht wordt om schorsing van de beslissing van
verweerder om uitzetting niet achterwege te laten totdat op het beroep tegen voormelde beschikking is beslist.
1.2 Voorts is aan de orde het beroep gericht tegen de vrijheidsontnemende maatregel van artikel 7a Vw die verweerder verzoeker met ingang van 8 december 2000 heeft opgelegd. Dit beroep strekt tevens tot toekenning van
schadevergoeding.
1.3 De openbare behandeling van de geschillen heeft plaatsgevonden op 22 december 2000. Daarbij hebben verzoeker en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet. Voorts is verzoeker ter zitting
gehoord.
2. OVERWEGINGEN
2.1 Ingevolge artikel 8:81 Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed,
gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Op grond van artikel 8:86 van de Awb heeft de president na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen
aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.3 De AC-procedure voorziet in een afdoening van asielverzoeken binnen 48 uur.
Deze procedure leent zich slechts voor die verzoeken waaromtrent binnen deze korte termijn procedureel en inhoudelijk naar behoren kan worden beslist. Dat laatste is het geval indien in redelijkheid buiten twijfel is dat bij
terugzending van verzoeker naar het land van herkomst geen gevaar voor vervolging c.q. schending van artikel 3 EVRM bestaat.
De president stelt vast dat er in dit geval geen sprake is van een zodanig verzoek. Daarbij is het volgende van belang.
2.4 Verzoeker behoort tot de Tamil-bevolkingsgroep. Hij vreest voor problemen van zowel de LTTE als het regeringsleger. Verzoeker heeft sinds 1994 gedwongen werkzaamheden verricht voor de LTTE. In februari 2000 is verzoeker hiermee
gestopt en is hij ondergedoken. Leden van de LTTE zijn driemaal bij verzoekers moeder langsgeweest. Zij wilden hem meenemen om voor hen te werken. Verzoeker vreest dat dorpsgenoten aan het regeringsleger zullen vertellen dat hij
voor de LTTE heeft gewerkt.
In de correcties en aanvullingen op het nader gehoor heeft verzoeker aangevoerd dat hij in mei 1999 is gearresteerd door het regeringsleger en als gevolg van martelingen littekens op zijn benen heeft.
2.5 Verweerder heeft zich in de bestreden beschikking op het standpunt gesteld dat gelet op de verschillen in de door verzoeker afgelegde verklaringen aan de geloofwaardigheid van zijn relaas moet worden getwijfeld.
Voorts zijn in verzoekers relaas geen aanknopingspunten te vinden voor de gevolgtrekking dat hij in de negatieve belangstelling staat van welke zijde dan ook.
2.6 Namens verzoeker is aangevoerd dat verweerder ten onrechte heeft gemeend zijn asielaanvraag in de AC-procedure te kunnen afdoen en gepleit voor behandeling in de gewone procedure.
Verzoeker heeft in dit verband gewezen op het rapport van de Schweizerische Fluchtlingshilfe van 7 juli 2000 en het Human Rights Watch Report 2001.
Verzoeker stelt voorts dat het hebben van littekens kan leiden tot verdenking van LTTE-lidmaatschap. Tenslotte heeft verzoekers gemachtigde betoogd dat verzoekers zaak ten onrechte in het AC is afgedaan nu verzoeker mogelijk een
geestesstoornis heeft.
2.7 De president stelt, onder verwijzing naar hetgeen de president van deze rechtbank en zittingsplaats in de uitspraken van onder meer 22 september 2000 (reg.nr: AWB 00/8062, 00/8063 en 00/8064 VRWET H) en 26 september 2000
(reg.nr.: AWB 00/61922, 00/61928 en 00/61929 VRWET H) heeft overwogen, voorop dat er onvoldoende concrete aanwijzingen zijn dat in Colombo voor Tamils het risico op langdurige detentie en mishandeling tijdens detentie zodanig is
toegenomen dat hun asielaanvragen niet meer in het AC kunnen worden behandeld. De door verzoeker overgelegde stukken kunnen niet tot een ander oordeel leiden. Het rapport van de Schweizerische Fluchtlingshilfe dateert van vóór de
genoemde uitspraken en de inhoud van het door verzoeker overgelegde rapport van Human Rights Watch bevat slechts een bevestiging van wat reeds over de situatie in Srilanka in de periode voorafgaand aan bedoelde uitspraken bekend
was.
2.8 De president verwijst vervolgens naar de uitspraak van de president van deze rechtbank en zittingsplaats van 18 juni 1999 (geregistreerd onder AWB 99/3711 VRWET H). Ingevolge deze uitspraak is in zaken van Tamil-asielzoekers,
die behoren tot de risico-groepen, de drempel voor de gewone (OC-) procedure gehaald indien aan de volgende cumulatieve voorwaarden is voldaan.
1. De gestelde (vermeende) betrokkenheid bij de LTTE is van dien aard dat rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat de Sri Lankaanse overheid, indien daarvan op de hoogte of die veronderstellend, daarin aanleiding zal
vinden voor negatieve bejegening van de betrokkene, en de desbetreffende verklaringen zijn niet apert ongeloofwaardig.
2. De betrokkene heeft concrete aanwijzingen gesteld, die -in de context van de rest van het relaas- de gevolgtrekking zouden kunnen rechtvaardigen dat de overheid van die betrokkenheid op de hoogte is, c.q. die betrokkenheid
veronderstelt, en de desbetreffende verklaringen zijn niet apert ongeloofwaardig.
3. De betrokkene heeft aanwijzingen gesteld die - in de context van de rest van het relaas- de gevolgtrekking zouden kunnen rechtvaardigen dat de overheid na terugkeer van de betrokkene naar Colombo negatieve belangstelling voor de
betrokkene zal hebben, en de desbetreffende verklaringen zijn niet apert ongeloofwaardig.
4. Er zijn geen betrouwbare contra-indicaties.
2.9 De president is met verweerder van oordeel dat de drempel voor de gewone (OC-)procedure niet is gehaald. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
2.10 Verzoeker heeft in beroep volstaan met het betoog dat -kort gezegd- de tegenstrijdigheden in zijn relaas te wijten zijn aan een mogelijke geestesstoornis en dat het op de weg van verweerder had gelegen dit te onderzoeken.
De president kan verzoeker hierin niet volgen. Het verslag van het nader gehoor biedt in het geheel geen aanknopingspunt voor de conclusie dat verzoeker in de war is geweest of de vragen niet heeft begrepen. De president vermag
voorts niet in te zien dat de omstandigheid dat verzoeker met zijn lippen beweegt als hij nadenkt en eenvoudige rekensommen niet begrijpt zou wijzen op een geestesstoornis. Verweerder heeft mitsdien kunnen afzien van een onderzoek
naar de geestelijke gesteldheid van verzoeker en mogen afgaan op de verklaringen van verzoeker zoals hij deze heeft afgelegd.
Met verweerder is de president vervolgens van oordeel dat het relaas van verzoeker geen enkel aanknopingspunt biedt voor het oordeel dat hij te vrezen heeft voor vervolging van de zijde van de LTTE dan wel het regeringsleger, nog
daargelaten of het relaas geloofwaardig is. Verweerder heeft daarbij terecht buiten beschouwing gelaten de verklaring van verzoeker ter gelegenheid van de correcties en aanvullingen op het nader gehoor dat hij in 1999 door het
regeringsleger is gearresteerd en mishandeld, nu deze verklaring in tegenspraak is met wat verzoeker tijdens het nader gehoor heeft verklaard.
2.11 Vervolgens is aan de orde de vraag of de omstandigheid dat verzoeker littekens op zijn lichaam draagt -welke littekens door de president ter zitting zijn waargenomen- met zich meebrengt dat hij bij terugkeer in Colombo het
risico loopt op een behandeling als bedoeld in artikel 3 EVRM.
2.12 Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat het hebben van littekens op zichzelf niet kan leiden tot het oordeel dat verzoeker het risico loopt te worden gemarteld. Een en ander moet worden beoordeeld tegen
de achtergrond van zijn asielrelaas. Weliswaar zullen littekens op het lichaam, als deze tijdens routine-controles worden ontdekt, leiden tot een nauwkeuriger antecedentenonderzoek door de politie, maar dit onderzoek zal in het
geval van verzoeker niet tot (verdere) verdenking van banden met de LTTE leiden. Bovendien is niet uitgesloten dat verzoeker een (voor de Srilankaanse autoriteiten) bevredigende verklaring zal kunnen geven voor zijn littekens,
gegeven het feit dat in Srilanka veel burgers gewond raken tijdens oorlogshandelingen of bomaanslagen.
2.13 In het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 30 september 1999 staat het volgende.
(...) Detentie langer dan 48/72 uur. Voor de risico-factoren voor detentie langer dan 48/72 uur zonder voorgeleiding voor de rechter en de percentages langdurig gedetineerden zij verwezen naar het ambtsbericht van 6 november 1998
(...). Onder die risico-factoren vallen het niet in het bezit zijn van een identiteitskaart, niet geregistreerd zijn bij de politie, recente aankomst uit het noorden of het oosten, en zij die door aanwezigheid van littekens of om
andere redenen verdacht worden van LTTE-lidmaatschap. (...) Daarbij kan men soms 5 dagen onder de normale strafwetgeving worden vastgehouden alvorens voorgeleid te worden.
(...)
2.14 De president stelt vast dat uit het hierboven geciteerde ambtsbericht volgt dat een Tamil, bij wie tijdens een routine-controle littekens worden ontdekt in afwachting van de uitkomst van een antecedentenonderzoek, het risico
loopt langer dan 48/72 uur te worden gedetineerd, zulks op grond van verdenking van LTTE-lidmaatschap. Uit het ambtsbericht valt niet af te leiden hoe lang een dergelijk, door verweerder ter zitting genoemd, onderzoek kan duren. In
bedoeld ambtsbericht is voorts geen aanknopingspunt te vinden voor de veronderstelling dat, zo begrijpt de president het betoog van verweerder ter zitting, niet ieder (soort) litteken tot een dergelijke langere detentie behoeft te
leiden. In het ambtsbericht wordt immers zonder nadere clausulering gesproken van 'littekens'. Daar komt nog bij dat verweerder een onderzoek naar de littekens van verzoeker achterwege heeft gelaten, zodat reeds hierom al
bezwaarlijk kan worden aangenomen dat zijn littekens behoren tot een categorie die in de visie van verweerder niet tot verdenking van LTTE-lidmaatschap zal leiden.
Een en ander moet naar het oordeel van de president tot de conclusie leiden dat vooralsnog niet kan worden uitgesloten dat verzoeker het reële risico loopt te worden onderworpen aan een behandeling als bedoeld in artikel 3 EVRM. Dat
de uitkomst van het antecedentenonderzoek in het geval van verzoeker uiteindelijk niet zal leiden tot verdenking van banden met de LTTE (welke conclusie de rechtbank gelet op het hierboven overwogene op zichzelf met verweerder
deelt), doet niet aan het voorgaande af. Het gaat immers om de vraag welke behandeling verzoeker ten deel zal kunnen vallen in de tijd die het de autoriteiten kost om tot die conclusie te komen.
2.15 Verzoekers aanvraag kon gelet op het voorgaande niet in het AC worden afgedaan.
2.16 Het beroep tegen de afwijzende beschikking op de asielaanvraag van verzoeker zal dan ook gegrond worden verklaard. Gegeven deze beslissing bestaat geen aanleiding meer voor toewijzing van het verzoek om voorlopige voorziening.
2.17 Met betrekking tot de aan verzoeker opgelegde maatregel overweegt de rechtbank allereerst dat gesteld noch gebleken is dat de oplegging van de maatregel onrechtmatig is geweest.
2.18 Gelet op voormelde gegrondverklaring van het beroep is echter de grond voor de voortgezette toepassing van de vrijheidsontnemende maatregel komen te ontbreken. Het beroep tegen de voortduring van de maatregel na de beslissing
op de aanvraag is derhalve gegrond.
2.19 Nu de toepassing van de maatregel vanaf 11 december 2000 onrechtmatig is geweest, wordt, gelet op het in het Aanmeldcentrum en het Grenshospitium geldende regime, een schadevergoeding toegekend van ƒ 150,-- per dag over acht
dagen en ƒ 100,-- per dag over tien dagen.
2.20 In dit geval ziet de president aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door verzoeker gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten
bestuursrecht. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit vastgesteld op ƒ 2.130,-- (1 punt voor het verzoekschrift, 1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting,
wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van verzoeker een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier.
2.21 De president ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, Awb, te bepalen dat verweerder aan verzoeker het zowel voor de hoofdzaak als voor het verzoek om voorlopige voorziening betaalde griffierecht
ad telkens ƒ 50,-- zal vergoeden.
3. BESLISSING
De fungerend president:
3.1 verklaart het beroep gegrond en vernietigt de bestreden beschikking van 11 december 2000;
3.2 draagt verweerder op een nieuwe beschikking te nemen op de aanvraag van 9 december 2000;
3.3 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad ƒ 2.130,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, moet voldoen;
3.5 wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door verzoeker betaalde griffierecht ad tweemaal ƒ 50,--.
De rechtbank:
3.6 verklaart het beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel ex artikel 7a, tweede en derde lid, Vw gegrond en beveelt de opheffing van de maatregel van verzoeker met ingang van 29 december 2000;
3.7 wijst het verzoek om toekenning van schadevergoeding toe;
3.8 kent aan de verzoeker ten laste van de Staat (Ministerie van Justitie) een vergoeding toe van ƒ 2.200,-- (zegge: tweeduizend en tweehonderd gulden), uit te betalen door de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats
Haarlem;
3.9 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad ƒ 710,--, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon, die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, moet voldoen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.W.S. de Groot, fungerend president, tevens lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en uitgesproken in het openbaar op 29 december 2000, in tegenwoordigheid van mr. M.M.J. Daams als
griffier.
Voornoemd lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken beveelt de tenuitvoerlegging van de in deze uitspraak toegekende schadevergoeding ten bedrage van ƒ 2.200 ,-- (zegge: tweeduizend en tweehonderd gulden).
Aldus gedaan op 29 december 2000, door mr. G.W.S. de Groot, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken.
afschrift verzonden op: 29 december 2000
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage, voor zover het betreft de beslissing inzake schadevergoeding. De Officier van Justitie kan binnen veertien dagen na de uitspraak en de vreemdeling
binnen een maand na de betekening van de uitspraak hoger beroep instellen door het indienen van een verklaring als bedoeld in de artikelen 449 en 451a van het Wetboek van Strafvordering bij de Arrondissementsrechtbank te
's-Gravenhage, zittingsplaats Haarlem.
Voor het overige staat geen gewoon rechtsmiddel open.