
Jurisprudentie
AB1407
Datum uitspraak2001-03-05
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Zittingsplaats's-Gravenhage
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 00/6448, 00/6450
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Zittingsplaats's-Gravenhage
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 00/6448, 00/6450
Statusgepubliceerd
Indicatie
Land van eerder verblijf / duurzame bescherming.
Ingeval een asielaanvraag - zoals in het onderhavige geval - wordt afgewezen op grond van het in artikel 15c, eerste lid, sub c, Vw bepaalde, hoeft niet te worden vastgesteld of de vreemdeling al dan niet als vluchteling in de zin van het Verdrag valt aan te merken. Dit volgt uit REK-uitspraak AWB 95/6137 d.d. 19 oktober 1995. Verweerder hanteert dit ook als uitgangspunt in werkinstructie 233 d.d. 31 juli 2000, inzake de toepassing van artikel 15c, eerste lid, sub c, Vw. Wel dient - voor zover hier van belang - te worden bepaald of de vreemdeling in het land van eerder verblijf heeft verbleven onder omstandigheden die ter plaatse niet als abnormaal zijn aan te merken. Voorts dient te worden vastgesteld of het land van eerder verblijf de vreemdeling duurzame bescherming tegen refoulement biedt. Nagegaan moet worden of het betreffende land partij is bij het Verdrag èn of het dit te goeder trouw naleeft. Ook moet vaststaan dat de vreemdeling toegang krijgt tot het grondgebied van dit land. Dit kan blijken uit een schriftelijk bericht betreffende de vreemdeling in kwestie, bijvoorbeeld een claimakkoord, maar ook uit algemene informatie. Niet nodig is dat de vreemdeling over een verblijfstitel voor het betreffende land beschikt. Achtergrondgedachte van artikel 15c, eerste lid, sub c, Vw is dat een vreemdeling, die stelt in zijn land van herkomst voor vervolging te vrezen te hebben, zonder statusbepaling kan worden teruggestuurd naar een derde land waar hij voor zijn komst naar Nederland heeft verbleven, mits dit verblijf aan bepaalde kwaliteitseisen voldeed èn vaststaat dat hem duurzame bescherming tegen refoulement zal worden geboden.
De rechtbank is van oordeel dat de wijze waarop verweerder in het onderhavige geval toepassing heeft gegeven aan artikel 15c, eerste lid, sub c, Vw niet in overeenstemming is te brengen met de hierboven genoemde uitgangspunten. Evenmin is naar haar oordeel recht gedaan aan de - door verweerder niet in twijfel getrokken - omstandigheid dat eisers staatloos zijn. Enerzijds is verweerder ten aanzien van eisers wèl tot statusbepaling overgegaan, en wel voorzover het betreft de situatie in Azerbeidzjan, de Russische Federatie en Armenië. Anderzijds is de vraag of de Russische Federatie en/of Armenië aan eisers duurzame bescherming in de zin van artikel 15c, eerste lid, sub c, Vw kunnen/kan bieden naar het oordeel van de rechtbank onderbelicht gebleven. Voorts is het de rechtbank niet duidelijk op welke grond verweerder de artikel 3 EVRM-toets ten aanzien van eisers heeft toegepast op de situatie in Azerbeidzjan, en hen (mede) als vestigingsalternatief Nagorno Karabach heeft tegengeworpen. Dit valt immers niet te rijmen met de staatloosheid van eisers, gegeven het feit dat verweerder niet heeft betoogd dat eisers (alsnog) de Azerbeidzjaanse nationaliteit zouden kunnen verkrijgen. Evenmin valt dit te rijmen met verweerders standpunt dat de vraag of eisers in Azerbeidzjan aan vervolging hebben blootgestaan in het onderhavige geval buiten beschouwing kan blijven. Hierbij is van belang dat verweerder deze vraag weliswaar in algemene zin ontkennend heeft beantwoord, doch hieraan geen onderzoek naar eisers' specifieke belevenissen in Azerbeidzjan ten grondslag heeft gelegd. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de bestreden beslissingen een deugdelijke juridische grondslag ontberen en reeds om die reden voor vernietiging in aanmerking komen. Beroep gegrond.
Uitspraak
ARRONDISSEMENTSRECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer, enkelvoudig
__________________________________________________
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht
juncto artikel 33a Vreemdelingenwet
__________________________________________________
Reg.nr: AWB 00/6448 VRWET en AWB 00/6450 VRWET
Inzake: A en B, eisers, woonplaats kiezende ten kantore van hun gemachtigde, mr. J.G. Wiebes, advocaat te Dronten
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. G.M.H. Hoogvliet, advocaat te Den Haag.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Eisers, geboren op respectievelijk [...] 1951 en [...] 1975, stellen staatloos te zijn. Zij verblijven sedert 4 juni 1999 als vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwet (Vw) in Nederland. Op 11 juni 1999 hebben zij een
aanvraag ingediend om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard. Hierop is door verweerder op 11 november 1999 bij afzonderlijke beschikkingen afwijzend
beslist. Eisers hebben tegen deze besluiten een bezwaarschrift ingediend. Op 13 april 2000 zijn eisers gehoord door een ambtelijke commissie (ac). Verweerder heeft op 4 mei 2000 het bezwaar bij afzonderlijke besluiten ongegrond
verklaard.
2. Op 2 juni 2000 hebben eisers tegen deze besluiten beroep ingesteld bij de rechtbank. Op 5 september 2000 is door eisers een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend.Verweerder heeft de op de zaak
betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
3. De openbare behandeling van de beroepen heeft plaatsgevonden op 22 januari 2001. Eisers zijn aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
II. OVERWEGINGEN
1. In dit geding dient te worden beoordeeld of de bestreden besluiten in rechte stand kunnen houden. Daartoe moet worden bezien of zij de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kunnen doorstaan.
2. Eisers (moeder en zoon) stellen dat zij in aanmerking komen voor toelating in Nederland.
Daartoe hebben eisers onder meer aangevoerd dat zij afkomstig zijn uit Azerbeidzjan en behoren tot de Armeense bevolkingsgroep. Eisers zijn in 1988 vertrokken vanuit hun woonplaats Baku naar Armenië vanwege de algehele
oorlogssituatie. In 1993 hebben eisers Armenië verlaten, omdat zij werden lastiggevallen door de locale bevolking en eiser in militaire dienst moest. Hij werd opgepakt maar wist te ontsnappen. Eisers zijn doorgereisd naar de
Russische Federatie. Rond 30 mei 1999 zijn eisers van Rusland naar Nederland gereisd. Zij zijn uit Rusland vertrokken omdat er rond de broer van eiseres, die eveneens in de Russische Federatie verbleef, een vechtpartij ontstond.
Deze broer, die maffioso zou zijn, doodde drie mensen. Later werd de broer van eiseres zelf gedood. Eisers vrezen de wraak van de moordenaars van de broer van eiseres. Eiser werd mishandeld door de Russische politie omdat hij geen
papieren had. Eisers zijn er niet in geslaagd de nationaliteit van Armenië of de Russische Federatie te verkrijgen, voornamelijk vanwege geldgebrek.
Tevens doen eisers een beroep op het traumatabeleid. Medische rapporten ter onderbouwing hiervan zijn overgelegd in de beroepsfase.
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eisers niet voor toelating in aanmerking komen. Eisers' aanvragen zijn afgewezen op grond van artikel 15c, lid 1,sub c Vw. Ingevolge deze bepaling wordt een aanvraag om toelating als
vluchteling afgewezen wegens kennelijke ongegrondheid ervan indien is gebleken dat een land van eerder verblijf de vreemdeling zal toelaten totdat hij elders duurzame bescherming zal hebben gevonden.
In de beslissingen in primo heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat zowel de Russische Federatie als Armenië in het geval van eisers kan worden beschouwd als land van eerder verblijf in de zin van voornoemde wetsbepaling.
In geen van beide landen valt immers gevaar voor refoulement naar Azerbeidzjan te vrezen. Voorts vallen de redenen die eisers aanvoeren voor hun vertrek uit beide landen niet te scharen onder een van de vervolgingsgronden van het
Vluchtelingenverdrag van 1951. Voor het geval eisers vrezen voor discriminatie van de zijde van de Armeense bevolking wordt hun als vestigingsalternatief de Armeense enclave Nagorno Karabach tegengeworpen. Tot slot overweegt
verweerder dat verwijdering van eisers naar het land van herkomst - Azerbeidzjan - geen strijd oplevert met artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).
In de beslissingen op bezwaar heeft verweerder te kennen gegeven dat de beslissingen in primo als herhaald en ingevoegd dienen te worden beschouwd. Voorts heeft verweerder verduidelijkt dat de vraag of eisers in Azerbeidzjan aan
vervolging hebben blootgestaan buiten beschouwing kan blijven, nu eisers een vestigingsalternatief in Armenië dan wel Nagorno Karabach hebben.
In het verweerschrift wordt daarentegen aangevoerd dat niet aannemelijk is geworden dat de problemen die eisers in Azerbeidzjan hebben ondervonden ertoe nopen hen als vluchteling aan te merken. Voor zover dat wel het geval zou zijn
kunnen zij zich vestigen in Armenië of Nagorno Karabach. Terugzending van eisers naar hetzij Armenië, hetzij Nagorno Karabach zou - aldus verweerder - niet strijdig zijn met het in artikel 3 EVRM bepaalde. In aanvulling op de
beslissingen op bezwaar stelt verweerder dat op grond van de Armeense staatsburgerswetgeving moet worden aangenomen dat het voor eisers - gezien hun Armeense afkomst - eenvoudig moet zijn het Armeens staatsburgerschap te verwerven.
Opmerking verdient nog, dat verweerder nimmer heeft bestreden dat eisers staatloos zijn.
4. In beroep hebben eisers onder meer aangevoerd dat de bestreden besluiten onzorgvuldig zijn voorbereid en onvoldoende gemotiveerd, gezien de wijze waarop de aanvragen om toelating zijn getoetst. Zo is de - door verweerder niet
bestreden - staatloosheid van eisers niet de juiste wijze in de besluitvorming getrokken. Tevens wordt het merkwaardig geacht dat aan eisers de Azerbeidzjaanse enclave Nagorno Karabach als vestigingsalternatief wordt tegengeworpen,
hoewel eisers nauwelijks zijn gehoord over hun problemen in Azerbeidzjan en verweerder ervan uitgaat dat zij als Azerbeidzjaans vluchteling in Armenië hebben verbleven. In dit verband valt evenzeer op dat de aanspraak op een
vergunning tot verblijf op grond van artikel 3 EVRM c.q. het traumatabeleid ambtshalve wordt getoetst aan de situatie in Azerbeidzjan.
5. Naar aanleiding van deze grieven overweegt de rechtbank het volgende.
6. Ingevolge artikel 1 (A) van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 1951 (Trb. 1954, 88), zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 1967 (Trb. 1967, 76), hierna te noemen het Verdrag, en artikel 15,
eerste lid, Vw is van vluchtelingschap sprake in geval de betrokkene afkomstig is uit een land waarin hij gegronde redenen heeft te vrezen voor vervolging wegens zijn godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke overtuiging,
zijn nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of tot een bepaalde sociale groep.
7. Ingeval een asielaanvraag - zoals in het onderhavige geval - wordt afgewezen op grond van het in artikel 15c, lid 1, sub c bepaalde, hoeft niet te worden vastgesteld of de vreemdeling al dan niet als vluchteling in de zin van
het Verdrag valt aan te merken. Dit volgt uit de uitspraak van de Rechtseenheidskamer voor Vreemdelingenzaken van deze rechtbank (REK) van 19 oktober 1995, AWB 1995/6137. Verweerder hanteert dit ook als uitgangspunt in zijn
Werkinstructie nummer 233 d.d. 31 juli 2000, inzake de toepassing van artikel 15c, lid 1, sub c Vw. Wel dient - voor zover hier van belang - te worden bepaald of de vreemdeling in het land van eerder verblijf heeft verbleven onder
omstandigheden die ter plaatse niet als abnormaal zijn aan te merken. Voorts dient te worden vastgesteld of het land van eerder verblijf de vreemdeling duurzame bescherming tegen refoulement biedt. Nagegaan moet worden of het
betreffende land partij is bij het Verdrag èn of het dit te goeder trouw naleeft. Ook moet vaststaan dat de vreemdeling toegang krijgt tot het grondgebied van dit land. Dit kan blijken uit een schriftelijk bericht betreffende de
vreemdeling in kwestie, bijvoorbeeld een claimakkoord, maar ook uit algemene informatie. Niet nodig is dat de vreemdeling over een verblijfstitel voor het betreffende land beschikt. Achtergrondgedachte van artikel 15c, lid 1, sub c
Vw is dat een vreemdeling, die stelt in zijn land van herkomst voor vervolging te vrezen te hebben, zonder statusbepaling kan worden teruggestuurd naar een derde land waar hij voor zijn komst naar Nederland heeft verbleven, mits dit
verblijf aan bepaalde kwaliteitseisen voldeed én vaststaat dat hem duurzame bescherming tegen refoulement zal worden geboden.
8. De rechtbank is van oordeel dat de wijze waarop verweerder in het onderhavige geval toepassing heeft gegeven aan artikel 15c, lid 1, sub c Vw niet in overeenstemming is te brengen met de hierboven genoemde uitgangspunten. Evenmin
is naar haar oordeel recht gedaan aan de - door verweerder niet in twijfel getrokken - omstandigheid dat eisers staatloos zijn. Hiertoe wordt het volgende overwogen. Enerzijds is verweerder ten aanzien van eisers wèl tot
statusbepaling overgegaan, en wel voorzover het betreft de situatie in Azerbeidzjan, de Russische Federatie en Armenië. Anderzijds is de vraag of de Russische Federatie en/of Armenië aan eisers duurzame bescherming in de zin van
artikel 15c, lid 1, sub c Vw kunnen/kan bieden naar het oordeel van de rechtbank onderbelicht gebleven. Zo is het de rechtbank ambtshalve bekend dat de UNHCR zich in de publicatie "Background information on the situation in the
Russian Federation in the context of the return of asylum seekers" van juni 2000 op het standpunt stelt dat de Russische Federatie - hoewel partij bij het Verdrag - in ieder geval niet als veilig land van eerder verblijf in de hier
bedoelde zin kan worden beschouwd. Zonder nadere garanties zal er niet van kunnen worden uitgegaan dat een op grond van deze bepaling naar de Russische Federatie teruggestuurde vreemdeling afdoende beschermd zal worden tegen
refoulement. Evenmin staat vast dat hij zonder problemen toegelaten zal worden tot de asielprocedure. Hoe het UNHCR-standpunt in dit opzicht over Armenië luidt is de rechtbank niet bekend. Naar het oordeel van de rechtbank had het
op de weg van verweerder gelegen zich hieromtrent nader uit te laten, nu hij blijkens het verhandelde ter zitting primair Armenië als land van eerder verblijf beschouwt in het onderhavige geval. Voorts is het de rechtbank niet
duidelijk op welke grond verweerder de "artikel 3 EVRM-toets" ten aanzien van eisers heeft toegepast op de situatie in Azerbeidzjan, en hen (mede) als vestigingsalternatief Nagorno Karabach heeft tegengeworpen. Dit valt immers niet
te rijmen met de staatloosheid van eisers, gegeven het feit dat verweerder niet heeft betoogd dat eisers (alsnog) de Azerbeidzjaanse nationaliteit zouden kunnen verkrijgen. Evenmin valt dit te rijmen met verweerders standpunt dat de
vraag of eisers in Azerbeidzjan aan vervolging hebben blootgestaan in het onderhavige geval buiten beschouwing kan blijven. Hierbij is van belang dat verweerder deze vraag weliswaar in algemene zin ontkennend heeft beantwoord, doch
hieraan geen onderzoek naar eisers' specifieke belevenissen in Azerbeidzjan ten grondslag heeft gelegd.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de bestreden beslissingen een deugdelijke juridische grondslag ontberen en reeds om die reden voor vernietiging in aanmerking komen. Na het voorgaande behoeven de overige
grieven van eisers geen bespreking meer.
Ter zitting heeft de rechtbank zich al in deze richting uitgelaten en verweerder de gelegenheid geboden - met het oog op de mogelijkheid het beroep gegrond te verklaren onder instandhouding van de rechtsgevolgen van de bestreden
besluiten - alsnog een deugdelijke juridische basis te geven aan zijn standpunt dat eisers niet voor toelating in Nederland in aanmerking komen. De rechtbank ziet echter geen termen voor instandlating van de rechtsgevolgen van de
bestreden besluiten. Naar haar oordeel is ook ter zitting niet duidelijk geworden in hoeverre Armenië kan worden beschouwd als een land dat eisers duurzame bescherming tegen refoulement kan bieden zoals bedoeld in artikel 15c lid 1,
sub c Vw. Bij heroverweging van de beslissingen op bezwaar zal verweerder zich - indien hij althans deze bepaling handhaaft als grondslag voor de weigering eisers hier te lande toe te laten - nader over dit punt dienen uit te laten.
9. Gelet op het vorenstaande ziet de rechtbank dan ook aanleiding de beroepen van eisers gegrond te verklaren en de bestreden besluiten te vernietigen wegens schending van artikel 7:2 juncto artikel 7:3, aanhef en onder b, van de
Algemene wet bestuursrecht..
10. De rechtbank ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde
in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op f 1.420,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt f 710,- en wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van eisers een
toevoeging is verleend krachtens de Wet op rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, Awb de betaling aan de griffier te geschieden.
11. Op grond van artikel 8:74, eerste lid, Awb dient het griffierecht ad f 50,-aan eisers te worden vergoed.
III. BESLISSING
De Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
1. verklaart de beroepen gegrond;
2. vernietigt de bestreden besluiten;
3. bepaalt dat verweerder op eisers' bezwaarschriften nieuwe beslissingen zal nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
4. veroordeelt verweerder in de kosten ad f 1.420,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier dient te vergoeden;
5. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eisers betaalde griffierecht ad f 50,-.
IV. RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.
Aldus gedaan door mr. M.C.R. Derkx en in het openbaar uitgesproken op
5 maart 2001, in tegenwoordigheid van mr. M. Kruijt, griffier.
afschrift verzonden op: