
Jurisprudentie
AB1406
Datum uitspraak2000-12-27
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Zittingsplaats's-Gravenhage
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 98/6735
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Zittingsplaats's-Gravenhage
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 98/6735
Statusgepubliceerd
Indicatie
Driejarenbeleid / contra-indicaties / onjuiste gegevens.
Volgens de rechtbank valt niet in te zien dat de ratio van de contra-indicatie van het verstrekken van onjuiste gegevens en/of documenten, namelijk dat het onredelijk zou zijn als de vreemdeling op de een of andere wijze zou profiteren van de duur van de procedure als deze door zijn eigen onbehoorlijk gedrag zou zijn vertraagd, niet evenzeer geldt in de volgende periode van drie jaar. Het moet er dan immers voor worden gehouden dat de contra-indicatie zich blijft voordoen. Dit geldt eens te meer in de onderhavige zaak, waarin eisers nog in de beroepsfase door overlegging van de verklaring van de beweerdelijk ex-voorzitter hun onjuiste voorstelling van zaken hebben voortgezet. Onder deze omstandigheden kan verweerder niet worden gehouden aan eiser en/of zijn echtgenote, die zich van hetzelfde relaas heeft bediend, een vtv te verlenen op grond van het driejarenbeleid.
Beroep gegrond met instandlating rechtsgevolgen.
Uitspraak
ARRONDISSEMENTSRECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer, enkelvoudig
__________________________________________________
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht
juncto artikel 33a Vreemdelingenwet
__________________________________________________
Reg.nr: AWB 98/6735 VRWET
Inzake: A en B, eisers, woonplaats kiezende ten kantore van hun gemachtigde, mr. F. Fonville, advocaat te Haarlem
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. E. Brakke, ambtenaar ten departemente.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Eisers bezitten de nationaliteit van de Democratische Republiek Congo, voorheen Zaïre. Zij verblijven sedert 1994 in Nederland. In dat jaar hebben zij ieder afzonderlijk aanvragen ingediend om toelating als vluchteling en om
verlening van een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard. Hierop is door verweerder afwijzend beslist. Eisers hebben tegen deze besluiten bezwaarschriften ingediend. Omtrent eisers is op 9 september
1996 een individueel ambtsbericht uitgebracht door de Minister van Buitenlandse Zaken. Eisers zijn op 9 december 1996 gehoord door de Adviescommissie voor vreemdelingenzaken (ACV). Verweerder heeft op 31 juli 1997 het bezwaar
ongegrond verklaard.
2. Eisers hebben tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 6 december 1999. Eisers zijn aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde.
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door
mr. I.K. Rapmund.
3. Bij tussenuitspraak van 20 december 1999 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en bepaald dat inzage zou worden gegeven in de onderliggende stukken van het ten aanzien van eisers op 9 september 1996 uitgebrachte individuele
ambtsbericht (DPC/AM-50054).
4. Namens de Minister van Buitenlandse Zaken zijn op 9 maart 2000 de onderliggende stukken van voormeld ambtsbericht ingezonden. Aan mr. F. Fonville is per dezelfde datum een gemaskeerde versie van die stukken gestuurd.
5. De rechtbank (mr. G. P. Kleijn) heeft kennis genomen van de stukken inclusief de vertrouwelijke passages en heeft partijen medegedeeld dat hij het beroep van de Minister van Buitenlandse Zaken op de beperking van de
kennisnemening gerechtvaardigd acht. De gemachtigde van eisers heeft bij brief van 12 juli 2000 een reactie gegeven op de informatie van Buitenlandse Zaken en bij brief van 29 september 2000 laten weten een nadere behandeling ter
zitting te wensen.
6. De nadere zitting is gehouden op 15 december 2000. Eisers zijn daar verschenen met bijstand van hun gemachtigde en een tolk. Verweerder is verschenen bij mr. E. Brakke.
II. OVERWEGINGEN
1. In dit geding dient te worden beoordeeld of de bestreden besluiten in rechte stand kunnen houden. Daartoe moet worden bezien of deze besluiten de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kunnen doorstaan.
2. In het voetspoor van de uitspraak van de Rechtseenheidkamer (REK) van 16 april 1998 (AWB 97/12366 VRWET) constateert de rechtbank dat verweerder eerst nadat door eiser beroep is ingesteld, inzage heeft verkregen in de
onderliggende stukken van het individuele ambtsbericht. Dit noopt tot gegrondverklaring van het beroep. De rechtbank ziet echter, onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 8:72, derde lid Awb, aanleiding te bepalen dat de
rechtsgevolgen van de bestreden beschikkingen geheel in stand blijven. Hiertoe wordt het navolgende overwogen.
3. Eisers leggen aan hun aanvragen en het onderhavig beroep ten grondslag dat zij in aanmerking komen voor toelating in Nederland als vluchteling dan wel wegens klemmende redenen van humanitaire aard. Daartoe hebben zij aangevoerd
dat eiser in het voormalige Zaïre actief is geweest voor de oppositiebeweging UDPS. Deswege is hij op 25 september 1993 gearresteerd. Op 3 december 1993 heeft "de chef" hem helpen ontsnappen. Vervolgens heeft eerst eiser en later
eiseres Zaïre verlaten. Eisers hebben in de bezwaarfase een "Attestation de militantisme" d.d. 17 februari 1997 overgelegd, ondertekend door Gaston Kajingu, president van de UDPS in de zone Bumbu. In beroep is door eisers een
verklaring ingebracht van 27 december 1997 van Mukeba Kajiba, de voorganger van de heer G. Kajingu, voornoemd. Deze verklaart dat hij noch zijn opvolger ooit is benaderd over eisers.
4. Verweerders standpunt komt er op neer dat gelet op het onderzoek in het land van herkomst, zoals neergelegd in het over eisers uitgebrachte ambtsbericht moet worden vastgesteld dat de verklaringen van eisers niet op waarheid
berusten, zodat er geen sprake kan zijn van een geslaagd beroep op vluchtelingschap. Evenmin kunnen eisers in aanmerking komen voor een vergunning tot verblijf op grond van het driejarenbeleid daar het voorgaande wordt aangemerkt
als manifest bedrog, hetgeen een contra-indicatie oplevert.
5. Ten aanzien van het beroep, voor zover gericht tegen ongegrondverklaring van het bezwaar tegen de weigering eisers als vluchteling toe te laten, overweegt de rechtbank het volgende. Eisers dienen aannemelijk te maken dat met
betrekking tot hen persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan die hun vrees voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin rechtvaardigen.
6. Eisers zijn daarin niet geslaagd. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat niet aannemelijk is geworden dat eiser vanwege zijn lidmaatschap van en zijn activiteiten voor de UDPS als politiek opposant bij de autoriteiten te
boek staat. Verweerder heeft de Minister van Buitenlandse zaken verzocht bepaalde elementen van eisers relaas in het land van herkomst te verifiëren. Op 9 september 1996 heeft de Minister voornoemd een individueel ambtsbericht in
deze zaak uitgebracht. In dit ambtsbericht staat vermeld dat gesproken is met degene, die sinds 1991 de functie afdelingshoofd van de UDPS in de zone Bumbu bekleedt, doch dat deze persoon eiser niet kent.
7. Aan de hand van de inhoud van de door de Minister van Buitenlandse Zaken overgelegde onderliggende stukken, met name de brief van de vertrouwenspersoon van 29 juli 1996, is de rechtbank tot de conclusie gekomen dat het onderzoek
ter plaatse op een correcte en zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De stelling van de gemachtigde van eiser dat het feit dat de ondertekenaar van de brief van 29 juli 1996 niet degene is geweest die persoonlijk het onderzoek
heeft uitgevoerd , maakt niet dat de totstandkoming van het ambtsbericht onzorgvuldig is te achten. Het ontmoet in de ogen van de rechtbank geen bezwaar dat in het onderhavige geval de briefschrijver een medewerker het onderzoek
heeft laten verrichten. Deze getrapte wijze van rapporteren geeft geen aanleiding de uitkomst van het onderzoek in twijfel te trekken. Eiser heeft dan ook naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat hij prominent
UDPS-lid is geweest in de zone Bumbu.
8. Als de rechtbank de brief van 29 juli 1996, waarin staat dat is gesproken met de heer Kajingu, het hoofd van de UDPS in de zone Bumbu, en dat deze persoon eiser niet kent, legt naast de door eisers in beroep overgelegde
verklaring van diens voorganger de heer Mukeba Kajiba, waaruit zou blijken dat nimmer navraag is gedaan bij dezelfde heer Kajingu, hecht de rechtbank beduidend meer waarde aan de in de brief van de vertrouwenspersoon neergelegde
informatie. Immers de vertrouwenspersoon, dan wel zijn medewerker heeft, voor zover gebleken, geen belang bij het weergeven van onjuiste informatie, terwijl dit belang voor eisers evident is. Nu de brief die door eisers in het
geding is gebracht niet afkomstig is van de heer Kajingu, doch van zijn beweerdelijke voorganger, heeft het volgens de rechtbank geen zin om de herkomst van deze brief wederom te doen onderzoeken.
9. De rechtbank is van oordeel dat, nu verweerder de inhoud van de overgelegde bescheiden op goede gronden heeft weerlegd, en eisers hun relaas niet anderszins aannemelijk hebben gemaakt, verweerder terecht heeft geoordeeld dat
eisers niet voor toelating als vluchteling in Nederland in aanmerking komen.
10. Gelet op hetgeen hierboven over eiser vluchtelingschap is overwogen, is evenmin aannemelijk geworden dat gedwongen terugkeer van eisers naar de Democratische Republiek Congo strijd oplevert met artikel 3 van het Europees Verdrag
voor de rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM).
11. Bovendien is niet gebleken van klemmende redenen van humanitaire aard op grond waarvan verweerder eisers een vergunning tot verblijf in redelijkheid niet heeft kunnen onthouden. Eisers inmiddels zevenjarig verblijf hier te lande
noopt hier niet toe.
12. In het bestreden besluit heeft verweerder voorts met recht overwogen dat eisers niet in aanmerking komen voor een vergunning tot verblijf op grond van tijdsverloop, daar er sprake is van het doelbewust misleiden van de
Nederlandse autoriteiten.
13. Ter zitting is namens eisers een expliciet beroep gedaan op de beleidsbrief van verweerder aan de Districtshoofden van de Immigratie- en Naturalisatiedienst, de Unit Procesvertegenwoordiging en de Landsadvocaat van 9 juli 1997.
Deze beleidsbrief is bekend geraakt uit de Rechtseenheidskamer (REK) uitspraak van 18 juni 1998 met Awb nummer 98/1822. Dit beroep houdt in het onderhavige geval in dat na de bekendmaking ter zitting van de ACV van de resultaten van
het onderzoek door de Minister van Buitenlandse Zaken, derhalve op 9 december 1996 een nieuwe termijn van drie jaar is gaan lopen, welke inmiddels eveneens is volgelopen.
14. Verweerder heeft dit ter zitting bestreden, stellende dat een nieuwe termijn van drie jaar alleen begint te lopen als de vreemdeling zijn bedrog toegeeft. Hoewel strikt genomen terzake geen besluit voorligt, ziet de rechtbank om
redenen van proceseconomie en in het bijzonder omdat eisers meermalen te kennen hebben gegeven een eindbeslissing op hun aanvragen van 1994 te wensen, aanleiding hierover -zij het ten overvloede- een oordeel te geven.
15. Hoewel het de gemachtigde van eisers kan worden nagegeven dat in de REK-uitspraak van 18 juni 1998 met Awb nummer 98/1822 niet met zoveel woorden is overwogen dat een nieuwe termijn van drie jaar niet aanvangt, wanneer de
vreemdeling volhardt in zijn bedrog, kan dit wel a contrario worden gelezen in die uitspraak. Immers de REK overweegt:
"De rechtbank stelt vast dat eiser in elk geval bij het aanvullend gehoor van 1 augustus 1995 ermee bekend is geworden dat verweerder op de hoogte was geraakt van het feit dat eiser onjuiste gegevens had verstrekt. Eiser heeft
tijdens dat gehoor het bedrog immers zelf toegegeven. Volgens het in de nota van 9 juli 1997 neergelegde beleid betekent dit dat in de zaak van eiser vanaf 1augustus 1995 sprake is van relevant tijdsverloop."
16. Volgens de rechtbank valt ook niet in te zien dat de ratio van de contra indicatie van het verstrekken van onjuiste gegevens en/of documenten, namelijk dat het onredelijk zou zijn als de vreemdeling op de een of andere wijze zou
profiteren van de duur van de procedure als deze door zijn eigen onbehoorlijke gedrag zou zijn vertraagd, niet evenzeer geldt in de volgende periode van drie jaar. Het moet er dan immers voor worden gehouden dat de contra indicatie
zich blijft voordoen. Dit geldt eens te meer in de onderhavige zaak, waarin eisers nog in de beroepsfase door overlegging van de verklaring van de beweerdelijk ex-voorzitter van de UDPS in de zone Bumbu, de heer Mukeba Kajiba,
waarin staat te lezen dat hij noch de huidige voorzitter, de heer Kajingu, ooit iemand hebben gezien die over eiser zou hebben gevraagd, hun onjuiste voorstelling van zaken hebben voortgezet. Onder deze omstandigheden kan verweerder
niet worden gehouden aan eiser en/of zijn echtgenote, die zich van hetzelfde relaas heeft bediend, een vergunning tot verblijf te verlenen op grond van het driejarenbeleid.
17. De rechtbank acht het niet relevant of verweerder al dan niet naar aanleiding van die nieuw overgelegde verklaring nog nader onderzoek heeft gedaan. Zoals hierboven onder 8. is overwogen acht de rechtbank een dergelijk onderzoek
in casu ook niet geïndiceerd.
18. De rechtbank ziet in de formele vernietiging van het bestreden besluit aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) te veroordelen in de kosten die eisers in verband met de
behandeling van het beroep redelijkerwijs hebben moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op f 2130,- (1 punt voor het beroepschrift, 0,5 punt voor de
schriftelijke uiteenzetting naar aanleiding van de onderliggende stukken, en 1,5 punt voor het verschijnen ter zittingen van december 1999 en december 2000 met een waarde per punt van f 710,- en wegingsfactor 1).
III. BESLISSING
De Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt de bestreden besluiten;
3. laat de rechtsgevolgen in stand;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten ad f 2130,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten dient te vergoeden en aan eisers dient te betalen;
5. gelast dat de Staat der Nederlanden als rechtspersoon het door eisers betaalde griffierecht ad f 50,- vergoedt.
Aldus gedaan door mr M.J. van den Bergh en in het openbaar uitgesproken op 27 december 2000, in tegenwoordigheid van mr C.M.N. Menten, griffier.
afschrift verzonden op: 3 februari 2001