
Jurisprudentie
AB1405
Datum uitspraak2001-04-10
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Breda
Zaaknummers74487 /HA ZA 99-1159
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Breda
Zaaknummers74487 /HA ZA 99-1159
Statusgepubliceerd
Uitspraak
74487 /HA ZA 99-1159 ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE BREDA
10 april 2001 Eerste Kamer
V O N N I S
In de zaak van:
de vennootschap naar Zwitsers recht
ZURICH VERSICHERUNGSGESELLSCHAFT,
gevestigd te Zurich (Zwitserland),
e i s e r e s bij dagvaarding van 5 juli 1999,
procureur: mr. M.C. de Regt,
t e g e n :
1. de vennootschap onder firma COMBINATIE HEIJMANS / VAN DIJCK-PETIT,
gevestigd te Roosendaal,
2. de besloten vennootschap WEGENBOUW MAATSCHAPPIJ J. HEIJMANS B.V.,
gevestigd te Roosendaal,
3. de besloten vennootschap AUG. VAN DIJCK-PETIT WEGENBOUW MAATSCHAPPIJ B.V.,
gevestigd te Bergen op Zoom,
g e d a a g d e n ,
procureur: mr. E.C.M. Wagemakers.
1. Het verdere verloop van de procedure.
Dit blijkt uit de navolgende ter vonniswijzing overgelegde stukken:
het incidentele vonnis van 16 november 1999 tot afwijzing van het verzoek tot oproeping in vrijwaring, met de daarin genoemde stukken,
de conclusie van antwoord, met acht producties,
de conclusie van repliek, met twee producties,
de conclusie van dupliek,
de akte van eiseres, met productie.
Partijen worden hierna aangeduid als Zurich en gedaagden.
2. Het geschil.
Zurich vordert voor recht te verklaren: dat gedaagden hoofdelijk aansprakelijk zijn jegens [dhr. X] terzake van het litigieuze ongeval, subsidiair dat zij zijn tekortgeschoten in hun nakoming van contractuele verplichtingen voortvloeiende uit de tussen Bakx enerzijds en gedaagden anderzijds gesloten overeenkomst. Voorts vordert Zurich gedaagden te veroordelen in de proceskosten.
Gedaagden hebben deze vordering weersproken.
3. De beoordeling.
3.1. De volgende feiten staan in rechte vast.
Op 15 oktober 1996 is [dhr. X], werknemer van Scheepers Loonbedrijf te Oud Gastel, een ongeval overkomen in de Voorstraat te Fijnaart. [dhr. X] was uitgeleend aan gedaagden voor reconstructiewerkzaamheden aan deze straat, die toen slechts toegankelijk was voor bouwverkeer en gesloten was voor openbaar verkeer.
[dhr. X] is daarbij aangereden door een achteruit rijdende vrachtwagen met puin, bestuurd door [dhr. Y.], werknemer van Bakx Loon Grond Transport & Drainagebedrijf B.V. te Roosendaal (hierna: Bakx BV). Bakx verrichtte als onderaannemer van gedaagden werkzaamheden ten behoeve van de wegreconstructie.
[Dhr. X] is door het ongeval gewond geraakt en moet als gevolg daarvan beide benen missen.
[dhr. X] heeft Zurich aansprakelijk gesteld voor de schade. Zurich is de WAM-verzekeraar van Bakx BV en heeft een uitkering aan [dhr. X] gedaan. [dhr. X] heeft zijn vorderingen uit hoofde van het ongeval op derden gecedeerd aan Zurich.
3.2. Zurich legt aan de gevorderde verklaring voor recht ten grondslag (dagvaarding sub 6) dat gedaagden op grond van artikel 7A:1638x BW(oud) (hoofdelijk) aansprakelijk zijn jegens [dhr. X] en dat [dhr. X] de desbetreffende vorderingsrechten aan haar heeft gecedeerd.
Zurich stelt daartoe dat gedaagden als materieel werkgever van [dhr. X] hebben in te staan voor de veiligheid op de werkplek naar aanleiding van het toenmalige van toepassing zijnde artikel 1638x BW(oud). Volgens Zurich zijn gedaagden die verplichting niet zijn nagekomen doordat:
zij [dhr. X] zonder de voorgeschreven veiligheidskleding hebben laten werken,
zij geen instructie hebben gegeven het achteruit rijdend vrachtverkeer te begeleiden,
en zij onvoldoende werkruimte hebben gecreëerd,
dan wel doordat zij onvoldoende hebben toegezien op de naleving van uitgevaardigde regels.
3.3. De wettelijke basis voor de vordering van Zurich is sinds 1 april 1997 gelegen in artikel 7:658 BW, toen met onmiddellijke werking ter opvolging van artikel 7A:1638x BW in werking getreden. Per 1 januari 1999, eveneens met onmiddellijke werking, is hieraan een vierde lid toegevoegd, dat de kantonrechter bevoegd verklaart kennis te nemen van vorderingen op grond van aansprakelijkheid van degene die in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf arbeid laat verrichten door een persoon met wie hij geen arbeidsovereenkomst heeft, zoals nader in artikel 7:658 BW omschreven.
Artikel 157 Rv bepaalt dienaangaande dat indien gedaagden niet de exceptie van onbevoegdheid van de rechtbank hebben voorgesteld, de rechtbank in eerste en hoogste feitelijke instantie uitspraak zal doen.
3.4. Zurich heeft uitdrukkelijk gesteld in deze procedure slechts als cessionaris op te treden (dagvaarding sub 7, repliek sub 5.3, 5.4 en 6.2), zodat niet valt in te zien dat de stellingen van Zurich, voor zover betrekking hebbend op haar relatie als (gesubrogeerd) WAM-verzekeraar met Bakx BV (waaronder het gestelde in de dagvaarding sub 8 en 9) grondslag zouden kunnen vormen voor toewijzing van de gevorderde verklaring voor recht, noch dat Zurich recht en belang heeft bij toewijzing van het subsidiaire onderdeel van de gevorderde verklaring voor recht.
3.4. Gedaagden hebben als meest verstrekkende verweer aangevoerd dat bij het uitbrengen van de dagvaarding en bij het nemen van de conclusie van antwoord nog geen sprake was van cessie, alsmede dat na ontvangst door [dhr. X] van een uitkering van Zurich van f.308.000,= geen vordering meer bestond die zou kunnen worden overgedragen.
Zurich heeft een in februari 2000 door [dhr. X] en Zurich ondertekende akte van cessie overgelegd. Niet blijkt van een eerdere mededeling van deze akte aan gedaagden dan door de conclusie van repliek van 4 april 2000.
Onder deze omstandigheden, mede gelet op de eigen stelling van Zurich bij dagvaarding sub 8 (welke stelling, zoals hiervoor is overwogen, voor de grondslag van haar vordering op zichzelf niet relevant is) dat zij “door voldoening van de vordering van [dhr. X] in de contractuele rechten van Bakx is getreden en, voor zover er nog betalingen zullen worden gedaan, zal treden”, valt zonder nadere toelichting niet in te zien welk belang Zurich bij haar vordering heeft. Op voorhand valt immers niet uit te sluiten dat [dhr. X] tegen volledige kwijting jegens zijn schuldenaren vergoeding heeft ontvangen van zijn schade, in welk geval hem geen vorderingsrecht resteerde vóór de cessie, zodat aan de cessie geen betekenis zou toekomen. Zurich zal in de gelegenheid worden gesteld zich hierover bij conclusie na tussenvonnis uit te laten.
Voorts dient Zurich aan te geven of haar (primaire) vordering tot verklaring voor recht ervan uitgaat dat ook Bakx BV hoofdelijk aansprakelijk is voor de gevolgen van het ongeval en dat, voor zover Zurich als WAM-verzekeraar van Bakx BV heeft betaald aan [dhr. X], ook gedaagden jegens [dhr. X] zijn bevrijd. Weliswaar is in dit geding niet de onderlinge verhouding tussen Bakx BV en gedaagden aan de orde, zodat de desbetreffende stellingen van partijen (onder andere over artikel 6:102 BW) buiten beschouwing blijven, doch aan de hand van de door Zurich te geven toelichting kan de rechtbank bezien of de (primair) gevorderde verklaring voor recht, zo deze toewijsbaar blijkt te zijn, nadere clausulering behoeft.
Verder kan Zurich, in aanvulling op de inhoud van de door haar overgelegde akte met productie, haar standpunt toelichten dat voor toewijzing van de vordering slechts het moment van de uitspraak van belang is, nu de door haar genoemde jurisprudentie (slechts) ziet op rechtsopvolging hangende een procedure.
3.5. De vordering van Zurich gaat uit van hoofdelijke aansprakelijkheid van gedaagden. Zij heeft daartoe onbetwist gesteld dat gedaagden 2 en 3 tezamen onder de naam van gedaagde 1, een vennootschap onder firma, voormelde werkzaamheden hebben verricht. De rechtbank begrijpt dat gedaagde 1 als contractant is opgetreden met de gemeente als opdrachtgever.
Voorts stelt Zurich dat [dhr. X] door diens werkgever is “uitgeleend” aan gedaagde 1 zodat gedaagden als materieel werkgever aansprakelijk zijn.
Zurich wordt in de gelegenheid gesteld te onderbouwen of deze omstandigheden met zich brengen dat sprake is van hoofdelijke aansprakelijkheid als “materieel werkgever” c.q. in hoeverre (slechts) sprake is van hoofdelijke aansprakelijkheid van gedaagden 2 en 3 in hoedanigheid van vennoten van gedaagde 1.
De beantwoording hiervan kan relevant zijn nu Zurich enerzijds stelt dat gedaagde 1 voor de veiligheid zou zorgen (dagvaarding sub 3), doch anderzijds dat gedaagden hebben in te staan voor de veiligheid (dagvaarding sub 6). Eerst nadat Zurich haar stellingname op dit punt heeft verduidelijkt (in welk kader kan worden verwezen naar HR 3/5/1996, NJ 1996/642), ligt het op de weg van gedaagden hun onderlinge relatie te verduidelijken.
3.6. Behoudens hetgeen hiervoor onder 3.5 is overwogen, staat in rechte vast dat sprake is van materieel werkgeverschap als bedoeld in artikel 7:658 lid 4 BW, nu dit op zichzelf door gedaagen niet is betwist.
De materiele werkgever is jegens [dhr. X] aansprakelijk voor de schade die deze in de uitoefening van zijn werkzaamheden lijdt, tenzij die werkgever aantoont dat hij zijn veiligheidsverplichtingen ex artikel 7:658 lid 1 BW is nagekomen, of dat de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van [dhr. X].
3.7. Gesteld noch gebleken is dat sprake is van opzet of bewuste roekeloosheid van [dhr. X]. Het betoog van gedaagden dat het ongeval mede is te wijten aan de gedraging van [dhr. X] mist dan ook relevantie bij de toepassing van artikel 7:658 BW.
Voor zover gedaagden hebben betoogd dat Zurich als regresnemer, in het bijzonder als cessionaris nu de cessie slechts een “gewrongen constructie” is, niet zou mogen profiteren van bijzondere regels die een slachtoffer als [dhr. X] beogen te beschermen (aangeduid als de reflexwerking van artikel 6:197 BW), dient te worden vastgesteld dat in casu slechts aan de orde is een vordering op grond van artikel 7:658 BW. De rechtbank ziet in de jurisprudentie van de HR (met name HR 5 december 1997, NJ 1998/400-402 en 13 januari 1995, NJ 1997/175) onvoldoende aanknopingspunten voor een beperking van de mogelijkheden van Zurich om zich in hoedanigheid van cessionaris in het kader van artikel 7:658 BW te beroepen op de daarin vervatte bijzondere regeling van eigen schuld en/of regeling van bewijslast voor de werkgever.
3.8. Hieruit volgt dat, met inachtneming van overweging 3.5, gedaagden ter afwering van aansprakelijkheid dienen aan te tonen dat zij hun veiligheidsverplichtingen zijn nagekomen. Zij hebben in dit kader bij conclusie van antwoord gesteld:
dat de Arbeidsinspectie geen overtreding van enige bepaling op het gebied van veiligheid heeft geconstateerd,
dat voorzover bekend [dhr. X] de voorgeschreven kleding droeg,
dat er meer dan voldoende werkruimte was,
dat chauffeurs werden verzocht stapvoets te rijden, hetgeen ook geschiedde,
dat het begeleiden van vrachtwagens in beginsel niet gebeurt op bouwplaatsen indien daartoe niet door de chauffeur wordt verzocht,
dat kort voor het ongeval nog werkveiligheidsoverleg heeft plaatsgevonden, waarbij [dhr. X] aanwezig is geweest,
dat er geen nadere redelijkerwijs te vergen maatregelen zijn die het ongeval hadden kunnen voorkomen,
dat Bakx BV diende te handelen conform het “Veiligheids- en Gezondheidsplan” (conclusie van antwoord sub 9.6 met producties 5 en volgende).
In reactie hierop heeft Zurich betwist dat [dhr. X] de voorgeschreven kleding droeg en gesteld dat niet uit te sluiten is dat [dhr. Y.] [dhr. X] wel zou hebben waargenomen als laatstgenoemde veiligheidskleding had gedragen kort voordat hij in “de dode hoek” van de vrachtauto belandde. Voorts stelt Zurich dat vele eenvoudige en goedkope maatregelen het ongeval hadden kunnen voorkomen, met name de instructie dat voertuigen slechts onder begeleiding achteruit mogen rijden, het aanbrengen van afzettingen en vaste looproutes, alsmede het opleggen van een verplichting vrachtwagens te gebruiken met een (akoestische) signalering bij achteruit rijden.
Bij dupliek handhaven gedaagden hun standpunt en stellen in aanvulling hierop:
dat werknemers werden gewezen op het gevaar van achteruit rijdende vrachtwagens,
dat werknemers aan de rand van de bouwplaats dienden te lopen (looproutes),
dat zij niet hebben kunnen achterhalen of [dhr. X] al dan niet veiligheidskleding droeg.
3.9. Voor wat betreft het dragen van veiligheidskleding is gesteld noch gebleken dat gedaagden dit niet als voorschrift hebben gesteld. In het bij conclusie van antwoord als productie 4 overgelegde verslag van een veiligheidsbespreking, waarbij [dhr. X] aanwezig is geweest, staat dienaangaande: “Voor de veiligheid zijn de volgende punten van belang: draag altijd een schoon veiligheidsvest (overal mag ook indien de kleuren voldoen). let ondanks alle getroffen maatregelen goed op het verkeer (…)“. Ook het veiligheids- en gezondheidsplan bevat terzake bepalingen (op pagina 9 en volgende).
Veronderstellenderwijs aangenomen dat [dhr. X] feitelijk geen veiligheidskleding heeft gedragen, worden gedaagden in de gelegenheid gesteld te reageren op de stelling van Zurich dat gedaagden dan onvoldoende hebben toegezien op naleving van gestelde regels.
3.10. Voor wat betreft de overige stellingen van Zurich zou betekenis kunnen toekomen aan de gestelde (veiligheids)verplichting vrachtwagens slechts onder begeleiding achteruit te laten rijden en de gestelde (veiligheids)verplichting slechts vrachtwagens met een (akoestische) signalering bij achteruit rijden toe te laten op het werkterrein. Zurich zal in de gelegenheid worden gesteld te onderbouwen in hoeverre de gestelde verplichtingen hun grondslag vinden in geschreven veiligheidsvoorschriften en/of in een algemeen geaccepteerd besef dat deze maatregelen wenselijk zijn en redelijkerwijs kunnen worden verlangd.
3.11. Indien komt vast te staan dat de werkgever in zijn verplichting tot het treffen van voldoende veiligheidsmaatregelen is tekortgeschoten, moet causaal verband tussen dit tekortschieten en het ongeval aanwezig worden geacht, tenzij de werkgever aantoont dat de veiligheidsmaatregelen die redelijkerwijs van hem konden worden gevergd, het ongeval niet zouden hebben voorkomen (vergelijk HR 20/9/1996, NJ 1997/198 en HR 10/12/1999, NJ 2000/211).
In dit kader voeren gedaagden aan dat het ongeval is ontstaan door onoplettendheid van [dhr. Y.] in combinatie met onoplettendheid van [dhr. X], waarmee de arbeidsomstandigheden niet van doen hadden. In het bijzonder stellen gedaagden dat welke kleding ook zou zijn gedragen, het ongeval daarmee niet zou zijn voorkomen nu [dhr. Y.] [dhr. X] niet heeft gezien omdat deze zich “in de dode hoek” bevond, terwijl de overige omstandigheden qua (uit)zicht goed waren.
Voorts stellen gedaagden dat [dhr. X] ofwel de vrachtwagen begeleidde en toen gestruikeld is, ofwel een “black-out” moet hebben gehad omdat onbegrijpelijk is dat hij de vrachtwagen, die hij toegemoet liep, niet heeft zien aankomen. Volgens gedaagden had begeleiding van de vrachtauto het ongeval hoogstwaarschijnlijk niet kunnen voorkomen, evenmin een achteruitrijsignaal, zulks gelet op de “black-out” van [dhr. X].
Dit betoog hangt samen met hetgeen hiervoor onder 3.10 is overwogen, zodat beoordeling daarvan wordt aangehouden.
3. De beslissing:
De rechtbank:
verwijst de zaak naar de rol van dinsdag 8 mei 2001 teneinde eiseres in de gelegenheid te stellen zich bij nadere conclusie uit te laten als hiervoor onder 3.4, 3.5 en 3.10 omschreven, en verstaat dat gedaagden in de gelegenheid zullen worden gesteld bij antwoord-conclusie hierop te reageren alsmede op de onder 3.9 genoemde stelling van Zurich;
bepaalt dat van dit vonnis geen cassatie kan worden ingesteld dan tegelijk met het eindvonnis:
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mrs Vrendenbarg, Van Duijn en Cooijmans en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 april 2001.