Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB1404

Datum uitspraak2001-03-16
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsHaarlem
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 98/8037
Statusgepubliceerd


Indicatie

Driejarenbeleid. De omstandigheid dat tot 29 maart 2000 de REK-check niet was uitgevoerd terwijl de beschikking op bezwaar dateert van 12 oktober 1998 brengt mee dat het er achteraf voor moet worden gehouden dat een voor 29 maart 2000 behandeld verzoek om voorlopige voorziening zou zijn toegewezen, hetgeen meebrengt dat het tijdsverloop hangende beroep in ieder geval tot die datum moet worden aangemerkt als relevant tijdsverloop. Een andere redenering, die aanhaakt bij de hypothese dat de bodemzaak voor 29 maart 2000 zou zijn behandeld, voert tot hetzelfde resultaat. Die behandeling zou onontkoombaar hebben geresulteerd in vernietiging van het bestreden besluit. Niet in geschil is dat een "kale" vernietiging van het bestreden besluit meebrengt dat de tijd hangende beroep relevant tijdsverloop wordt. De bevoegdheid om de rechtsgevolgen in stand te laten, zoals door verweerder is verzocht, is een vorm van zelf in de zaak voorzien, die de rechtbank op proceseconomische gronden tot haar beschikking staat. Het ligt niet in de rede om het driejarenbeleid zo uit te leggen dat het enkele gebruik van de bevoegdheid om rechtsgevolgen in stand te laten afbreuk zou kunnen doen aan de aanspraak die de betrokkene bij een bepaalde feitelijke constellatie aan dat beleid kan ontlenen. Beroep gegrond.


Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage zittinghoudende te Haarlem enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken U I T S P R A A K artikel 8:77 Algemene Wet Bestuursrecht (Awb) artikel 33a Vreemdelingenwet (Vw) reg.nr: AWB 98/8037 VRWET H inzake: A, geboren op [...] 1968, van Iraanse nationaliteit, eiser gemachtigde: mr R.J. Hamerslag, advocaat te Amsterdam, tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde: mr M.C. van Drempt, advocaat te 's-Gravenhage. 1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING 1.1 Aan de orde is het beroep tegen het besluit van verweerder van 12 oktober 1998, waarbij de niet-inwilliging van de aanvraag om eiser tot Nederland toe te laten als vluchteling en hem een vergunning tot verblijf te verlenen wegens het bestaan van klemmende redenen van humanitaire aard, is gehandhaafd. 1.2 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep. 1.3 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 18 april 2000. Daarbij hebben eiser en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet. 1.4 De rechtbank heeft de behandeling van de zaak ter zitting aangehouden teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over de vraag of de omstandigheid dat in het onderhavige geval de zogenaamde REK-check door verweerder eerst na de bestreden beschikking heeft plaatsgevonden tot de conclusie dient te leiden dat eiser in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf op grond van het driejarenbeleid. Bij schrijven van 2 mei 2000 heeft de rechtbank de informatie van verweerder ontvangen. 1.5 De rechtbank heeft bij brief van 27 april 2000 de Minister van Buitenlandse Zaken verzocht om toezending van de aan het individuele ambtsbericht ten grondslag liggende stukken. Bij uitspraak van 5 oktober 2000 is door de rechtbank bepaald dat de beperking van de kennisname als bedoeld in artikel 8:29 Awb gerechtvaardigd is, waarna partijen desgevraagd aan de rechtbank hebben bericht ermee in te stemmen dat de rechtbank uitspraak doet mede op de grondslag van de onderliggende stukken van het ambtsbericht. Partijen hebben voorts ingestemd met afdoening van de zaak zonder nieuwe behandeling ter zitting. 2. OVERWEGINGEN 2.1 Ingevolge artikel 15, eerste lid, Vw is van vluchtelingschap sprake in geval de betrokkene afkomstig is uit een land waar hij gegronde redenen heeft te vrezen voor vervolging wegens zijn godsdienstige of politieke overtuiging, zijn nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of tot een bepaalde sociale groep. Ingevolge artikel 15c, eerste lid, aanhef en onder a, Vw wordt een aanvraag om toelating als vluchteling niet ingewilligd wegens kennelijke ongegrondheid ervan, indien zij is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf of in verband met andere feiten in redelijkheid geen enkel vermoeden kunnen wekken dat rechtsgrond voor toelating bestaat. 2.2 Ingevolge artikel 11, vijfde lid, Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend. Het door verweerder bij de toepassing van dit artikellid gevoerde beleid is vastgelegd in de Vreemdelingencirculaire 1994 (Vc). 2.3 Ter onderbouwing van zijn aanvragen heeft eiser - voor zover van belang en samengevat - het volgende verklaard. In 1987 is eiser begonnen met de studie rechten. In 1988 hebben eiser en een medestudent verzocht om gastdocenten. Eiser is in verband hiermee opgeroepen zich te verantwoorden voor het Comité voor de Islamitische Revolutie. Eiser kon zijn studie aan de universiteit hervatten omdat het belastend materiaal tegen hem niet rechtsgeldig was. In juni of juli 1991 vernam eiser, na geslaagd te zijn voor het toelatingsexamen, dat hij niet verder mocht studeren. Men vond eisers familie-omstandigheden niet passend, hij had zijn militaire dienstplicht niet vervuld en hij had niet samengewerkt met het Islamitische Bureau. Eiser heeft vervolgens van 19 november 1991 tot 19 november 1993 zijn militaire dienstplicht vervuld. Hij is, na afgifte van een referentie door een vriend van zijn vader, te werk gesteld bij de afdeling onderzoek en criminaliteitsbestrijding van de Ordedienst. Op 30 mei 1992 hebben er naar aanleiding van een demonstratie in de stad Masshad arrestaties plaatsgevonden. Eiser heeft bij twee arrestanten, een majoor en een vroegere klasgenoot, belastende verklaringen uit hun dossier verwijderd. In juni 1992 is eiser vier dagen gedetineerd geweest en verhoord in verband met zijn broers. Eiser moest voor de rechtbank verschijnen maar vanwege gebrek aan bewijs is het dossier gesloten. Eiser mocht zijn oude werk niet meer hervatten. Op 4 september 1994 is eiser Nederland ingereisd met als doel zijn studie rechten alhier af te ronden. Rond oktober 1994 is de eerdergenoemde klasgenoot van eiser opgepakt. Hierop zijn twee oproepen naar het huis van eiser gestuurd en is de moeder van eiser voor verhoor meegenomen. 2.4 De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt. 2.5 Onder verwijzing naar de uitspraak van de Rechtseenheidskamer van 16 april 1998 (AWB 97/12877 VRWET) is de rechtbank van oordeel dat verweerder een eigen verantwoordelijkheid heeft zich er van te vergewissen dat het verrichte onderzoek de in het ambtsbericht opgenomen conclusies kan dragen. Aangezien verweerder niet voorafgaand aan de totstandkoming van het bestreden besluit de stukken die aan het individuele ambtsbericht ten grondslag hebben gelegen, heeft ingezien en zonder meer is uitgegaan van de juistheid van de daarin opgenomen conclusie, heeft verweerder geen invulling gegeven aan deze eigen verantwoordelijkheid. Dat verweerder in de beroepsfase bij brief van 29 maart 2000 te kennen heeft gegeven deze stukken alsnog te hebben ingezien en hierbij tot de conclusie te zijn gekomen dat het ambtsbericht qua inhoud en qua procedure zorgvuldig tot stand is gekomen en inhoudelijk inzichtelijk is, maakt het voorgaande niet anders. Het beroep is derhalve gegrond en de bestreden beschikking dient te worden vernietigd. 2.6 Vervolgens dient te worden bezien of in het onderhavige geval aanleiding bestaat om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, Awb de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel of gedeeltelijk in stand te laten. 2.7 Ten aanzien van eiser beroep voor zover het betreft de niet-toelating als vluchteling is de rechtbank van oordeel dat dit het geval en overweegt hiertoe het navolgende. 2.8 Voorop staat dat de situatie in Iran niet zodanig is dat asielzoekers uit dat land in het algemeen zonder meer als vluchteling kunnen worden aangemerkt. Eiser zal derhalve in de bodemprocedure aannemelijk moeten maken, dat met betrekking tot hem persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan die zijn vrees voor vervolging in de zin van artikel 15 Vw rechtvaardigen. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat eiser hierin niet is geslaagd. 2.9 Hierbij hecht de rechtbank belang aan het feit dat eiser documenten heeft overgelegd die door de Minister van Buitenlandse Zaken niet authentiek zijn bevonden. Na kennisname van de onderliggende stukken ziet de rechtbank geen aanleiding om te twijfelen aan de conclusies van de Minister van Buitenlandse Zaken, zoals neergelegd in de individuele ambtsberichten van 6 januari 1997, 10 maart 1997 en 20 augustus 1997. De door eiser overgelegde brieven van dr. Siahpoosh vormen voor de rechtbank geen aanleiding om tot een andere conclusie te komen. 2.10 Ook overigens is de rechtbank van oordeel dat het relaas van eiser onvoldoende aanknopingspunten bevat voor het oordeel dat eiser gegronde redenen heeft te vrezen voor vervolging. 2.11 De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat eiser in december 1993 in het bezit is gesteld van een op zijn naam gesteld Iraans paspoort. In juni 1994 heeft eiser op legale wijze Iran verlaten voor het volgen van een studie in Nederland. Eiser is vervolgens teruggekeerd naar Iran om aldaar bij de ambassade een visum aan te vragen om te kunnen studeren hier te lande. In september 1994 heeft eiser wederom zijn land van herkomst verlaten met - naar de rechtbank begrijpt - gebruikmaking van een officieel, op zijn naam gesteld paspoort. De hiervoor beschreven handelwijze duidt er niet alleen op dat eiser in Iran niet als (belangrijk) opposant te boek stond maar bovendien dat eiser zelf de situatie kennelijk niet als bijzonder risicovol inschatte. 2.12 Dat eiser na zijn definitieve vertrek uit Iran in de negatieve belangstelling van de autoriteiten is komen te verkeren, wordt evenmin aannemelijk geacht. Eiser heeft deze stelling immers slechts gebaseerd op verklaringen van derden. Bovendien zijn de documenten, die eiser ter onderbouwing van de gestelde vrees voor vervolging heeft overgelegd, door de Minister van Buitenlandse Zaken zoals gezegd niet authentiek bevonden. 2.13 Gelet op het voorgaande heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank op goede gronden het bezwaar tegen de niet-inwilliging van de aanvragen ongegrond kunnen verklaren. 2.14 Ten aanzien van eisers beroep op het zogenaamde driejarenbeleid wordt het navolgende overwogen. 2.15 Ingevolge het door verweerder gevoerde beleid gaat bij het verschaffen van onjuiste gegevens na bekendmaking van de resultaten aan betrokkene van het onderzoek waarbij dit aan het licht is getreden een nieuwe termijn lopen waarbinnen rechten kunnen worden opgebouwd. 2.16 Daarvoor zijn de volgende feiten van belang. Bij brief van 6 januari 1997 heeft de Minister van Buitenlandse Zaken op verzoek van verweerder een individueel ambtsbericht uitgebracht. Dit ambtsbericht is op 16 januari 1997 bekendgemaakt. De Minister van Buitenlandse Zaken heeft op 10 maart 1997 aan verweerder op verzoek van verweerder naar aanleiding van een verzoek van mr Hamerslag wederom een individueel ambtsbericht uitgebracht. Dit individuele ambtsbericht is op 1 april 1997 bekendgemaakt. De Minister van Buitenlandse Zaken heeft op verzoek van mr Hamerslag naar aanleiding van een door mr Hamerslag overgelegde verklaring van dr Siahpoosh een derde onderzoek gedaan, hetgeen heeft geleid tot een aan mr Hamerslag uitgebracht individueel ambtsbericht van 20 augustus 1997. Eiser is vervolgens door de ACV gehoord, waarna verweerder het bezwaar van eiser bij beschikking van 12 oktober 1998 ongegrond heeft verklaard. Hangende de procedure in beroep, bij brief van 29 maart 2000, heeft verweerder de Minister van Buitenlandse Zaken bericht na inzage te hebben verkregen in de onderliggende stukken tot de conclusie te komen dat de individuele ambtsberichten van 6 januari 1997 en 10 maart 1997 qua inhoud en qua procedure zorgvuldig tot stand zijn gekomen en inzichtelijk zijn. 2.17 Verweerder stelt dat het onderzoek eerst is afgerond en de resultaten daarvan eerst zijn bekendgemaakt op 20 augustus 1997. 2.18 De rechtbank deelt die visie niet. Een redelijke uitleg van het beleid brengt mee dat van 'bekendmaking van de resultaten van het onderzoek' in de hiervoor omschreven zin sprake is indien en zodra aan betrokkene wordt bericht dat het onderzoek heeft uitgewezen dat de verschafte gegevens onjuist zijn. Er mag immers van worden uitgegaan dat de Minister van Buitenlandse Zaken een verstrekkende conclusie als het niet-authentiek zijn van documenten die ter staving van een asielrelaas zijn overgelegd niet voor zijn rekening zal nemen indien daaraan geen deugdelijk en afgerond onderzoek ten grondslag ligt. Dat in kritiek op die resultaten onder omstandigheden aanleiding wordt gevonden voor nader onderzoek maakt dat niet anders. 2.19 Daarmee is de vraag aan de orde of vanaf 6 januari 1997 drie jaar relevant tijdsverloop is opgebouwd. 2.20 In dat verband is van belang dat tot 29 maart 2000 sprake was van een beschikking die bloot stond aan vernietiging omdat het onderzoek dat nodig is om tot de conclusie te kunnen komen dat de beschikking een deugdelijke feitelijke grondslag had, niet had plaatsgevonden. 2.21Verweerder heeft opgemerkt dat dit gegeven niet de slotsom kan wettigen dat de tijd die in beroep is verstreken tot 29 maart 2000 als relevant tijdsverloop moet worden aangemerkt. Verweerder heeft ter onderbouwing het volgende opgemerkt. 'Hoofdregel is dat gedurende de beroepsfase geen sprake is van relevant tijdsverloop. Het is de betrokken vreemdeling immers doorgaans niet toegestaan de procedure in beroep hier te lande af te wachten. In het geval het beroep door de rechtbank gegrond wordt verklaard met instandhouding van de rechtsgevolgen is dit niet anders. Er zou hangende de beroepsprocedure slechts sprake zijn van relevant tijdsverloop indien de uitzetting achterwege zou blijven of zou moeten blijven op grond van 'beleidsmatige redenen'. Voorts verdient opmerking dat indien geen uitstel van vertrek zou zijn verleend om beleidsmatige redenen, de vraag rijst of verweerder de uitzetting achterwege had moeten laten omdat Uw rechtbank het beroep uiteindelijk - mogelijk - gegrond zal verklaren. Verweerder meent dat dit niet het geval is wanneer geconstateerd kan worden dat de toelatingsvraag uiteindelijk geen kans van slagen heeft. Het gaan in dit kader niet uitsluitend om de kand van slagen van de beroepsprocedure maar mede, of met name, om de vraag of de toelating uiteindelijk kansrijk is. Wanneer geconstateerd kan worden dat de toelatingsaanvraag uiteindelijk geen kans van slagen heeft, kan tijdens de beroepsprocedure, ook al is het beroep om formele redenen gegrond, de uitzetting ter hand worden genomen. In dit verband wijst verweerder naar een uitspraak van de Hoge raad van 7 april 1995 (NJ 1996, 581). Als art. 8:72 lid 3 wordt toegepast, wil dat zeggen dat de aanvraag om toelating geen kans van slagen had. Er is dus geen enkele reden de uitzetting gedurende de beroepsfase om een beleidsmatige reden achterwege te laten. Met het oog hierop is ook alsdan de tijd die is verstreken gedurende de beroepsfase niet aan te merken als relevante tijd.' 2.22 Verweerders redenering faalt. De omstandigheid dat tot 29 maart 2000 de REK-check niet was uitgevoerd brengt mee dat het er achteraf voor moet worden gehouden dat een voor 29 maart 2000 behandeld verzoek om voorlopige voorziening zou zijn toegewezen, hetgeen meebrengt dat het tijdsverloop hangende beroep in ieder geval tot die datum moet worden aangemerkt als relevant tijdsverloop. 2.23 Een andere redenering, die aanhaakt bij de hypothese dat de bodemzaak voor 29 maart 2000 zou zijn behandeld, voert tot hetzelfde resultaat. Die behandeling zou onontkoombaar hebben geresulteerd in vernietiging van het bestreden besluit. Niet in geschil is dat een "kale" vernietiging van het bestreden besluit meebrengt dat de tijd hangende beroep relevant tijdsverloop wordt. De bevoegdheid om de rechtsgevolgen in stand te laten is een vorm van zelf in de zaak voorzien, die de rechtbank op proceseconomische gronden tot haar beschikking staat. Het ligt niet in de rede om het driejarenbeleid zo uit te leggen dat het enkele gebruik van de bevoegdheid om rechtsgevolgen in stand te laten afbreuk zou kunnen doen aan de aanspraak die de betrokkene bij een bepaalde feitelijke constellatie aan dat beleid kan ontlenen. 2.24 Het vorenstaande voert tot de slotsom dat verweerder eiser een vergunning tot verblijf op grond van het driejarenbeleid moet verlenen. 2.25 In dit geval bestaat aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit vastgesteld op ƒ 1.420,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1). 2.26 Uit de gegrondverklaring volgt dat verweerder het betaalde griffierecht ad ƒ 50,-- dient te vergoeden. 3. BESLISSING De rechtbank: 3.1 verklaart het beroep gegrond en vernietigt de bestreden beschikking; 3.2 bepaalt dat de rechtsgevolgen in stand blijven voor zover het betreft de niet inwilliging van de aanvraag om toelating als vluchteling; 3.3 bepaalt dat verweerder eiser een vergunning tot verblijf op grond van het driejarenbeleid verleent, ingaande 16 januari 2000; 3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad ƒ 1.420,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan eiser moet voldoen; 3.5 wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad ƒ 50,--. Deze uitspraak is gedaan door mr A.H. Schotman, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2001, in tegenwoordigheid van mr L.C. Vermeer als griffier. afschrift verzonden op: 22 maart 2001 RECHTSMIDDEL Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.