
Jurisprudentie
AB1403
Datum uitspraak2001-03-22
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Zittingsplaats's-Hertogenbosch
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 99/2765
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Zittingsplaats's-Hertogenbosch
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 99/2765
Statusgepubliceerd
Indicatie
Vtv medisch / artikel 3 EVRM.
Eiseres is geen vluchteling. Niet is gebleken dat eiseres vanwege haar Roma-afkomst dan wel de omstandigheid dat zij seropositief is zodanige problemen heeft ondervonden dat haar leven in Bosnië-Herzegowina onhoudbaar is geworden. Verweerder stelt in navolging van de beslissing van de ECRM van 29 mei 1998 terecht dat van schending van artikel 3 EVRM geen sprake is indien de situatie van de vreemdeling niet direct levensbedreigend is. Eiseres onderging ten tijde van het bestreden besluit geen anti-HIV-behandeling. De ziekte van eiseres was derhalve niet zodanig ernstig dat verweerder van uitzetting van eiseres af had moeten zien. Derhalve was er ook geen aanleiding voor verweerder om op grond van artikel 8 EVRM verblijf toe te staan. Overige klemmende redenen van humanitaire aard zijn niet aannemelijk. Eiseres is tweemaal vrijwillig teruggekeerd naar Bosnië-Herzegowina. Voorts is aan eiseres in Bosnië-Herzegowina zeven maanden lang het middel AZT verstrekt. Vtv voor medische behandeling betreft een nieuw verblijfsdoel. Beroep ongegrond.
Uitspraak
Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te 's-Hertogenbosch
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
--------------------------------
Uitspraak
--------------------------------
AWB 99/2765 VRWET
Uitspraak van de rechtbank op het beroep ingevolge artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 33a van de Vreemdelingenwet (Vw) in het geschil tussen:
A, wonende te B, eiseres,
gemachtigde mr. H.C.M.G. Dietz, advocaat te Maastricht,
en
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder.
I. PROCESVERLOOP
Eiseres bezit de Bosnische nationaliteit en is vreemdeling in de zin van de Vw.
Op 16 augustus 1997 heeft eiseres aanvragen ingediend om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf.
Bij besluit van 20 augustus 1998 heeft verweerder de aanvraag van eiseres om toelating als vluchteling op grond van artikel 15c, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw niet ingewilligd wegens de niet-ontvankelijkheid daarvan op de
in artikel 15b, eerste lid, aanhef en onder f, van de Vw genoemde grond. Tevens heeft verweerder afwijzend beslist op de aanvraag om een vergunning tot verblijf.
Dit besluit is diezelfde dag aan eiseres bekendgemaakt. Daarbij is eiseres medegedeeld dat nog aan de hand van de inhoud van een eventueel bezwaarschrift zal worden beslist of zij de behandeling ervan in Nederland mag afwachten.
Op 11 september 1998 heeft eiseres tegen voornoemd besluit bezwaar gemaakt bij verweerder.
Bij brief van 1 februari 1999 heeft verweerder eiseres bericht dat zij de beslissing op het bezwaar niet hier te lande mag afwachten. Naar aanleiding daarvan heeft eiseres de president van de rechtbank op 5 februari 1999 om een
voorlopige voorziening verzocht, inhoudende dat het verweerder wordt verboden maatregelen te nemen om tot verwijdering van eiseres over te gaan, totdat op het bezwaarschrift zal zijn beslist.
Bij besluit van 6 april 1999 heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij schrijven van 7 april 1999 beroep ingesteld. Het beroepschrift is op 8 april 1999 ter griffie van de rechtbank ontvangen. Bij schrijven van 10 mei 1999 zijn namens eiseres de gronden van het
beroep aangevuld.
Verweerder heeft naar aanleiding van het voornoemde beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
Het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening zijn behandeld ter zitting van de rechtbank van 9 november 2000, waar eiseres in persoon is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde.
Verweerder heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde
mr. E.E. van der Kamp, juridisch medewerker van het kantoor van de landsadvocaat te 's-Gravenhage.
II. OVERWEGINGEN
Aan de orde is de vraag of het besluit van 20 augustus 1998, waarbij het bezwaar van eiseres tegen de niet-ontvankelijkverklaring van haar asielaanvraag en de niet-inwilliging van haar aanvraag om een vergunning tot verblijf
ongegrond is verklaard, in rechte stand kan houden.
De rechtbank ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of verweerder op goede gronden de aanvraag van eiseres om toelating als vluchteling op grond van artikel 15b, eerste lid, sub f, van de Vw niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Ingevolge artikel 15b, eerste lid, aanhef en onder f, van de Vw, wordt een aanvraag om toelating als vluchteling niet ingewilligd wegens de niet-ontvankelijkheid ervan, indien de vreemdeling niet beschikt over een voor toegang tot
Nederland vereist document voor grensoverschrijding, tenzij hij zich onverwijld onder opgave van de plaats waar of waarlangs hij Nederland is binnengekomen heeft vervoegd bij een ambtenaar, belast met de grensbewaking of het
toezicht op vreemdelingen, en zich er daar op heeft beroepen, gegronde reden voor vervolging in de zin van artikel 15 van de Vw te vrezen.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiseres zich niet in de zin van artikel 15b, eerste lid, aanhef en onder f, van de Vw, onverwijld na binnenkomst heeft gemeld bij een van de
daartoe aangewezen instanties en daarbij heeft aangegeven asiel te willen aanvragen.
De rechtbank overweegt daartoe dat eiseres naar eigen zeggen in juli 1997 Nederland is ingereisd. Eiseres beschikte niet over een voor toegang tot Nederland vereist document voor grensoverschrijding. Eerst op 16 augustus 1997 heeft
eiseres aanvragen ingediend om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf. Eiseres heeft geen verschoonbare reden gegeven voor deze late aanmelding.
Gezien het voorgaande is de aanvraag om toelating als vluchteling terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep is in zoverre dan ook ongegrond.
Vervolgens staat ter beoordeling of de uitzetting van eiseres naar Bosnië-Herzegowina leidt tot een schending van het zogenoemde verbod van refoulement, zoals verwoord in artikel 33, eerste lid van het Verdrag van Genève betreffende
de status van vluchtelingen, van 28 juli 1951, zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 31 januari 1967 (hierna te noemen: het Verdrag)
In dit artikel is bepaald dat geen der Verdragsluitende Staten, op welke wijze dan ook, een vluchteling zal uitzetten of terugleiden naar de grenzen van een grondgebied waar zijn leven of vrijheid bedreigd zou worden op grond van
zijn ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde sociale groep of zijn politieke overtuiging.
Verweerder voert het beleid dat indien een schending van dit verbod plaats zal vinden aan de desbetreffende vreemdeling, behoudens bijzondere omstandigheden, een vergunning tot verblijf wordt verleend.
In dit verband wordt als volgt overwogen.
Eiseres legt aan haar beroep ten grondslag dat zij in Bosnië-Herzegowina gegronde redenen heeft te vrezen voor vervolging, dan wel dat er klemmende redenen van humanitaire aard aanwezig zijn op grond waarvan haar een vergunning tot
verblijf dient te worden verleend.
Daartoe heeft eiseres ten tijde van het nader gehoor het volgende aangevoerd.
Eiseres behoort tot de Roma-zigeuners en is afkomstig uit Sarajevo. Eiseres is sinds 1988, zij was toen 15 jaar, seropositief. In 1992 is eiseres thuis in het bijzijn van haar familie beurtelings door twee mannen verkracht, terwijl
haar familie onder schot werd gehouden. In 1993 is het broertje van eiseres vlakbij het ouderlijk huis tijdens een vuurgevecht tussen Bosniërs en Serviërs met een automatisch geweer door Serviërs gedood. Op 24 maart 1993 heeft
eiseres in Nederland aanvragen ingediend om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf. Omstreeks 8 april 1994 keerde eiseres terug naar Bosnië.
In 1994, tijdens de oorlog, kwamen vier of vijf mannen het huis van eiseres binnen, eiseres is door een van die mannen wederom in het bijzijn van haar familie verkracht. Eiseres vermoedt dat zij door Serviërs is verkracht. Eiseres
heeft geen aangifte gedaan van de verkrachtingen. Van de laatste verkrachting is eiseres zwanger geraakt. Op 19 maart 1995 heeft eiseres wederom in Nederland aanvragen ingediend om toelating als vluchteling en om verlening van een
vergunning tot verblijf. Op 5 april 1995 is zij in Nederland bevallen van haar oudste dochtertje. Vijftien dagen later keerde zij terug naar Bosnië om haar vader te zien die aan zijn hart moest worden geopereerd. In 1996 heeft
eiseres zes of zeven maanden lang het middel AZT geslikt; zij kreeg dit in het ziekenhuis Kosovo te Sarajevo. In oktober 1996 is eiseres' vader overleden aan een hartstilstand. In juli 1997 heeft eiseres Bosnië wederom verlaten
omdat zij alleenstaande moeder is, haar huis door Serviërs is veroverd en zij geen werk en geen levensmiddelen meer had. Ook was zij bang weer te worden verkracht. Zij heeft zich in de bossen schuil gehouden. Eiseres is liftend door
Europa gereisd en heeft een aantal keren haar lichaam aangeboden om zo een lift te kunnen krijgen. Begin juli 1997 is zij Nederland ingereisd. Op 16 augustus 1997 heeft eiseres onderhavige aanvraag ingediend. Eiseres is ziek en wil
behandeld worden. Eiseres wil dat haar kind in haar geboorteland, Nederland, woont indien zij, eiseres, komt te overlijden.
De rechtbank stelt voorop dat de algehele situatie in Bosnië-Herzegowina niet zodanig is dat vreemdelingen die afkomstig zijn uit dat land en die behoren tot de bevolkingsgroep der Roma zonder meer als vluchteling aan te merken
zijn. Eiseres dient derhalve aannemelijk te maken dat er haar persoonlijk betreffende feiten en omstandigheden bestaan die vrees voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin rechtvaardigen.
De rechtbank is van oordeel dat eiseres hierin niet is geslaagd.
De door eiseres gestelde verkrachtingen zijn niet te scharen onder één van de -limitatieve- vervolgingsgronden van het Verdrag, zodat eiseres op die grond niet in aanmerking komt voor toelating als vluchteling. Voorts is de
rechtbank met verweerder van oordeel dat niet gebleken is dat eiseres vanwege haar Roma-afkomst danwel vanwege haar seropositiviteit zodanige problemen heeft ondervonden in Bosnië-Herzegowina dat haar leven aldaar daardoor
onhoudbaar is geworden. Dit volgt onder meer uit het feit dat eiseres tot tweemaal toe vrijwillig is teruggekeerd naar Bosnië-Herzegowina. Veeleer is aannemelijk dat eiseres haar land heeft verlaten vanwege de algeheel slechte
situatie in Bosnië-Herzegowina. Een beroep op de algeheel slechte situatie kan echter niet tot vluchtelingschap leiden.
Verweerder heeft gezien het voorgaande naar het oordeel van de rechtbank dan ook terecht aangenomen dat verzoeker geen vluchteling is, zodat een schending van het refoulementverbod, als bedoeld in artikel 33, eerste lid, van het
Verdrag, niet dreigt.
Ten aanzien van eisers aanspraak op een vergunning tot verblijf overweegt de rechtbank het volgende.
Ingevolge artikel 11, vijfde lid, van de Vw kan een vergunning tot verblijf aan de vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend. Verweerder voert met het oog op de bevolkings- en werkgelegenheidssituatie
hier te lande een beleid waarbij vreemdelingen, behoudens ter voldoening aan verplichtingen voortvloeiende uit internationale overeenkomsten, in het algemeen slechts voor verblijf in aanmerking komen, indien met hun aanwezigheid
hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend, of indien sprake is van (overige) klemmende redenen van humanitaire aard.
Allereerst benadrukt de rechtbank dat het karakter van de door de rechtbank uit te voeren toetsing in beroep (ex tunc) meebrengt dat voor de beoordeling van de vraag of verweerder op goede gronden tot het bestreden besluit heeft
kunnen komen, de situatie zoals die was ten tijde van het bestreden besluit als uitgangspunt heeft te dienen.
Gesteld, noch gebleken is dat met de aanwezigheid van eiseres hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend.
Met betrekking tot eiseres' stelling dat zij bij terugkeer naar haar land van herkomst een reëel risico loopt onderworpen te worden aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen, zoals bedoeld in
artikel 3 van het EVRM, overweegt de rechtbank als volgt.
Ter zitting is namens eiseres onder andere aangevoerd dat zij behoort tot de bevolkingsgroep der Roma die, zo zou blijken uit de rapportage van de European Roma Rights Commission, slechte toegang hebben tot medische voorzieningen in
diverse landen in Europa. De gemachtigde van eiseres stelt dat de situatie in Bosnië-Herzegowina weliswaar niet in deze rapportage betrokken is, doch dat gezien de algehele opstelling van Bosnië-Herzegowina tegenover de Roma niet
valt uit te sluiten dat eiseres geen toegang zal krijgen tot de voor haar noodzakelijke medische voorzieningen. Voorts beroept de gemachtigde van eiseres zich namens eiseres op de uitspraak van 24 oktober 1997 van de rechtbank
Haarlem, waaruit volgens eiseres' gemachtigde blijkt dat er een beleid in de maak zou zijn over de behandeling van zaken van met HIV besmette vreemdelingen. De gemachtigde van eiseres is van mening dat eiseres in het bezit dient te
worden gesteld van een vergunning tot verblijf in afwachting van voornoemd beleid. Tevens beroept de gemachtigde van eiseres zich, onder verwijzing naar een uitspraak van het Europees Hof van de Rechten van de Mens (EHRM) van 2 mei
1997, op het gelijkheidsbeginsel. In die uitspraak werd de uitzetting van de vreemdeling, een AIDS-patiënt met een strafblad, in strijd met artikel 3 van het EVRM geacht.
In die kwestie heeft de Europese Commissie voor de Rechten van de Mens (ECRM) in haar beslissing van 29 mei 1998 overwogen:
"In view of those very exceptional circumstances, bearing in mind the critical stage which the applicant's fatal illness has reached and given the compelling humanitarion considerations at stake, the implementation of the decision
to remove him to St. Kitts would amount to inhuman treatment by the respondent State in violation of Article 3."
Hieruit kan worden afgeleid dat met name de kritieke fase waarin de ziekte van de betrokken vreemdeling zich bevond de reden is geweest om de uitzetting in strijd met artikel 3 van het EVRM te achten.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich, in navolging van de beslissing van de ECRM, dan ook terecht op het standpunt heeft gesteld dat van schending van artikel 3 van het EVRM geen sprake is indien de situatie van de
vreemdeling niet direct levensbedreigend is.
Zoals gezegd is, voor de beoordeling van de vraag of verweerder op goede gronden tot het bestreden besluit heeft kunnen komen, bepalend de situatie zoals die was ten tijde van het bestreden besluit, derhalve de situatie op 6 april
1999.
Uit een zich in het dossier bevindend schrijven van internist Dr. G. Law van 3 februari 1999 kan worden afgeleid dat eiseres op die datum nog geen anti-HIV-behandeling onderging. Uit een brief van dezelfde internist van 13 oktober
1999 en een brief van internist drs. K. Brinkman van 15 oktober 1999 komt naar voren dat eiseres eerst in september 1999 met een "combinatie anti-HIV-therapie" is begonnen. Uit de gedingstukken kan niet anders worden opgemaakt dan
dat eiseres ten tijde van het bestreden besluit sero-positief was, maar nog geen AIDS had ontwikkeld. Derhalve was de ziekte van eiseres ten tijde van het nemen van het bestreden besluit nog niet in een dusdanig stadium aangeland
dat verweerder hierin aanleiding had moeten vinden om, in verband met het bepaalde in artikel 3 van het EVRM, van de uitzetting van eiseres af te zien.
Het beleid dat, getuige de door de gemachtigde van eiseres aangehaalde uitspraak van 24 oktober 1997 van de zittingsplaats Haarlem, bij verweerder in de maak zou zijn met betrekking tot de behandeling van zaken van met HIV besmette
vreemdelingen, is er nooit gekomen. Verweerder heeft eiseres' aanvraag om toelating derhalve terecht aan het reguliere beleid inzake de toegang en toelating van vreemdelingen getoetst.
Een beroep op het gelijkheidsbeginsel gaat in casu niet op, alleen al omdat eiseres, anders dan de vreemdeling in de aangehaalde uitspraak van het EHRM, ten tijde van het bestreden besluit geen medicatie nodig had.
Evenmin heeft eiseres ten tijde van het nemen van het bestreden besluit het bestaan van overige klemmende redenen van humanitaire aard, op grond waarvan verblijf van eiseres in Nederland zou moeten worden toegestaan, aannemelijk
gemaakt. Naar het oordeel van de rechtbank is het niet aannemelijk dat eiseres niet in Bosnië-Herzegowina zou kunnen verblijven aangezien eiseres zowel in april 1994 als in april 1995 vrijwillig is teruggekeerd naar
Bosnië-Herzegowina. Ook is eiseres in 1996 zeven maanden lang onder medische behandeling geweest bij een ziekenhuis in Sarajevo, alwaar haar het middel AZT is verstrekt. Voorts heeft eiseres ten tijde van het nader gehoor verklaard
dat zij, vanwege het behoren tot de bevolkingsgroep der Roma geen (noemenswaardige) persoonlijke problemen heeft gehad met de autoriteiten van haar land of met een politieke, etnische dan wel religieuze groepering.
Met betrekking tot eiseres' beroep op artikel 8 van het EVRM, overweegt de rechtbank het volgende.
Eiseres stelt in bezwaar en beroep dat terugzending naar Bosnië-Herzegowina haar levensduur zal verkorten, waardoor er, bij uitzetting, indirect een inbreuk wordt gemaakt op het "family-life" dat zij heeft met haar twee kinderen.
De rechtbank is van oordeel dat, nog daargelaten of artikel 8 van het EVRM op dergelijke inbreuken op "family life" doelt, er voor verweerder geen aanleiding bestond om eiseres om die reden verblijf in Nederland toe te staan.
Eiseres heeft immers op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat zij bij uitzetting voor een dergelijke verkorting van haar levensduur diende te vrezen.
Tot slot opteert eiseres voor een vergunning tot verblijf voor medische behandeling.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van een nieuw verblijfsdoel, dat in de onderhavige procedure niet aan de orde kan komen omdat daarmee de grondslag van de aanvraag
zou worden verlaten. Het staat eiseres uiteraard vrij om, in verband met dit nieuwe verblijfsdoel, een nieuwe aanvraag in te dienen.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het onderhavige beroep ongegrond is.
De rechtbank acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
Mitsdien wordt als volgt beslist.
III. BESLISSING
De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. D.J. de Lange als rechter in tegenwoordigheid van mr. S.H. Snoeij als griffier en uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2001.
Mr. S.H. Snoeij is buiten staat
de uitspraak te ondertekenen.
Afschriften verzonden; 23 maart 2001
Ma