Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB1399

Datum uitspraak2001-04-19
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsArnhem
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
Zaaknummers01/13948
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bewaring / uitzetting / bestuursdwang. De vreemdeling is in bewaring gesteld ná de inwerkingtreding van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Uitzetting ingevolge de Vreemdelingenwet is een speciale vorm van bestuursdwang ingevolge de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank onderschrijft dat de regeling van de uitzetting als een ‘lex specialis’ van de algemene regeling van bestuursdwang kan worden beschouwd. Nu de Vw 2000 (lex specialis) geen bijzondere regeling kent ten aanzien van het bepaalde in artikel 5:24 Awb en evenmin in de Vw is bepaald dat artikel 5:24 Awb buiten toepassing dient te blijven, dient er - indien er geen sprake is van een meeromvattende beschikking als bedoeld in de artikelen 27 en 45 Vw 2000 - een afzonderlijk schriftelijk besluit over de uitzetting te worden genomen. Ten aanzien van de vreemdeling is nimmer een schriftelijke beslissing tot uitzetting genomen. Beroep gegrond en opheffing van de bewaring.


Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage Zitting houdende te Arnhem Vreemdelingenkamer Registratienummer: 01/13948 Datum uitspraak: 19 april 2001 Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 94, eerste en derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) op het beroep tegen de bewaring op grond van artikel 59 van de Vw 2000, toegepast ten aanzien van de vreemdeling genaamd althans zich noemende: A, geboren op [...] 1971, van Italiaanse nationaliteit, alias A, [...] 1972 van Joegoslavische nationaliteit, en B, [...] 1971 geboren te Beograd. Verblijvende in de Penitentiaire Inrichting Ter Apel, gemachtigde mr. A.J. Dost tegen DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE, (Immigratie- en Naturalisatiedienst), verweerder, gemachtigde mr. Y. van Hal, ambtenaar bij de IND Het procesverloop Op 5 april 2001 is de vreemdeling in bewaring gesteld op grond van artikel 59 van de Vw 2000. Namens de Staatssecretaris van Justitie is in gevolge artikel 94, eerste lid, Vw 2000 op 9 april 2001 aan de rechtbank kennis gegeven dat de vreemdeling, die geen beroep heeft ingesteld tegen zijn inbewaringstelling, op 8 april 2001 drie dagen in bewaring verblijft. Deze kennisgeving wordt gelijkgesteld met een door de vreemdeling ingesteld beroep tegen de maatregel van bewaring. De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 13 april 2001. De vreemdeling is aldaar bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen. Ter zitting was een tolk in de Italiaanse taal aanwezig. De beoordeling 1. Op 3 april 2001 is de vreemdeling strafrechtelijk aangehouden op grond van de Algemene Plaatselijke Verordening van de gemeente Holten. Tijdens het strafrechtelijk onderzoek heeft de vreemdeling een vervalst rijbewijs en een vervalste identiteitskaart overgelegd. Op 5 april om 15.15 uur is de vreemdeling na afronding van het strafrechtelijk onderzoek vreemdelingrechtelijk staandegehouden ter vaststelling van zijn ware identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie. Op 5 april om 15.35 uur is de vreemdeling in bewaring gesteld nadat is gebleken dat hij illegaal en derhalve niet rechtmatig in Nederland verblijft. Vast is komen te staan dat de vreemdeling nimmer een aanvraag tot toelating in Nederland heeft ingediend en zich ook nimmer heeft gemeld bij enige instantie met vreemdelingentoezicht belast. 2. Deze rechtbank heeft in twee uitspraken van 4 april 2001 (Awb 01/11957 en 01/12024, www.rechtspraak.nl, ELRO-nrs. AB0891 en AB0890) het volgende overwogen: " Uit parlementaire stukken, waaronder voornoemde Memorie van Toelichting, blijkt dat het de bedoeling van de wetgever is geweest dat onder de Vw 2000 geen last tot uitzetting meer afgegeven zou hoeven worden. Uitzetting moet echter worden aangemerkt als bestuursdwang in de zin van artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Immers, uitzetting is door feitelijk handelen door of vanwege een bestuursorgaan optreden tegen hetgeen in strijd met bij of krachtens enig wettelijk voorschrift gestelde verplichtingen is of wordt gedaan, gehouden of nagelaten. Uit de in dit artikel vervatte definitie van bestuursdwang volgt niet dat bestuursdwang geen betrekking kan hebben op personen. Het door verweerder aangehaalde citaat uit de Memorie van Toelichting bij de aanpassingswetgeving rond de derde tranche van de Awb (TK 25 464, nr. 3, p. 8) vindt geen steun in de parlementaire geschiedenis van de Awb zelf. De bestuursrechtelijke doctrine kent de door verweerder voorgestane beperking evenmin. Integendeel, in de doctrine wordt wel aangenomen dat men de uitzetting van vreemdelingen als een vorm van bestuursdwang kan zien. Op grond van artikel 5:24, eerste lid, van de Awb moet een beslissing tot toepassing van bestuursdwang op schrift worden gesteld, welke beslissing wordt aangemerkt als een beschikking. Uit deze bepaling volgt dat, in geval er geen sprake is van een meeromvattende beschikking op grond waarvan een vreemdeling uitzetbaar is, verweerder een beslissing tot uitzetting zal moeten nemen.“ 3. Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat voormeld oordeel niet juist is. Daarbij is –kort gezegd- aangevoerd dat uitzetting niet aangemerkt kan worden als bestuursdwang; subsidiair heeft verweerder gesteld dat uitzetting niet als bestuursdwang als bedoeld in artikel 5:21 van de Awb kan worden aangemerkt omdat artikel 63 van de Vw 2000 gezien kan worden als een lex specialis ten opzichte van de Awb. Verder is aangevoerd dat het in genoemde uitspraken gelegde verband tussen de last tot uitzetting en het informeren van de vreemdeling over zijn uitzetting onjuist is. Ten slotte is aangevoerd dat de vreemdeling die geen aanvraag heeft ingediend uit de opgelegde maatregel van de bewaring kan begrijpen dat hij behoort tot de categorie vreemdelingen die geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft en dat hij op grond van de artikelen 62 en 63 van de Vw 2000 weet, dan wel kan weten, dat hij uitgezet kan worden. 4. De rechtbank stelt vast dat verweerders standpunt ten aanzien van de vraag of uitzetting aangemerkt dient te worden als bestuursdwang er in essentie op neerkomt dat de regeling van de uitzetting in de Vw 2000 aangemerkt dient te worden als een speciale regeling ten opzichte van de algemene regeling van bestuursdwang in de Awb, zodat de bepalingen over de bestuursdwang uit de Awb niet van toepassing zijn. In verband daarmee merkt de rechtbank op dat verweerder zijn standpunt dat uitzetting geen bestuursdwang is in de overgelegde pleitnota niet nader heeft onderbouwd, en verweerders gemachtigde desgevraagd geen nadere onderbouwing kon geven. 5. De rechtbank onderschrijft dit standpunt in zoverre dat de regeling van de uitzetting als een ‘lex specialis’ van de algemene regeling van bestuursdwang kan worden beschouwd. Bij de samenloop van toepasselijke rechtsregels, in het onderhavige geval de rechtsregels van de Vw 2000 betreffende de uitzetting en van afdeling 5.3.1 van de Awb, zet de bijzondere regeling de algemene regeling slechts terzijde indien en voorzover de bijzondere regeling een afwijking bevat. 6. De rechtbank stelt vast dat de Vw 2000 geen bijzondere regeling kent ten aanzien van het bepaalde in artikel 5:24 van de Awb. In de Vw 2000 is niet bepaald dat artikel 5:24 van de Awb buiten toepassing dient te blijven en evenmin is voorzien in een algemene regeling ten aanzien van de kennisgeving van een besluit tot uitzetting. In voormelde uitspraken van 4 april 2001 heeft de rechtbank aangegeven dat de meeromvattende beschikking, dat is een beschikking als bedoeld in de artikelen 27 en 45 van de Vw 2000, aangemerkt kan worden als een beschikking waarbij (voorwaardelijk) is beslist over de toepassing van bestuursdwang. 7. Uit de MvT bij Vw 2000 op artikel 61 (het huidige artikel 63) (TK 26 732, nr. 3) blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat de wetgever de beslissing over de uitzetting die is vervat in de meeromvattende beschikking als een appellabel besluit heeft gezien en wel als een deelbesluit van de meeromvattende beschikking: „In het systeem van de nieuwe wet heeft de afwijzing van een aanvraag van rechtswege tot gevolg dat de vreemdeling Nederland dient te verlaten binnen de in de wet gestelde termijn. Daarmee is van rechtswege een met de huidige last tot uitzetting vergelijkbare aanzegging gedaan.“ en „Tegen een beslissing tot uitzetting staat naar onze mening geen rechtsmiddel open. Uit de artikelen 25 en 43 vloeit immers rechtstreeks voort dat de vreemdeling kan worden uitgezet indien hij Nederland niet uit eigen beweging verlaat. De beslissing tot uitzetting van de vreemdeling voegt geen rechtsgevolgen toe en is dus geen besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht, waartegen bij de vreemdelingenrechter beroep kan worden ingesteld. De in het eerste lid opgenomen verwijzing naar de artikelen 25 en 43 beoogt dit te verduidelijken.“. Voorts wijst de rechtbank er op, onder verwijzing naar zijn uitspraken van 4 april 2001, dat de wetgever de verwijzing naar de meeromvattende beschikking in artikel 63 heeft opgenomen naar aanleiding van de redactionele kanttekening van de Raad van State (TK 26 732, A, bijlage, pagina 31): „Artikel 61, eerste lid, herzien nu dat artikellid -anders dan de artikelen 25 en 43- impliceert dat de Minister een afzonderlijk besluit neemt over de uitzetting.“. Uit de hierboven aangehaalde passages uit de MvT blijkt dat de verwijzing in artikel 63, eerste lid, naar de artikelen 27 en 45 als oogmerk heeft om duidelijk te maken dat een afzonderlijk besluit over de uitzetting niet is vereist indien er een beschikking is als bedoeld in die artikelen. 8. Aangezien de Vw 2000 geen (algemene) bijzondere regeling biedt ten aanzien van de kennisgeving van de beslissing tot uitzetting die afwijkt van artikel 5:24 van de Awb, maar wel een bijzondere regeling kent ten aanzien van vreemdelingen die ingevolge de artikelen 27, eerste lid, onder b, en 45, eerste lid, onder b, kunnen worden uitgezet, kan niet gezegd worden dat de Vw 2000 als een lex specialis dient te worden aangemerkt voor de vreemdelingen die niet op grond van die artikelen kunnen worden uitgezet. Voor die gevallen zal verweerder een besluit over de uitzetting dienen te nemen. 9. De rechtbank begrijpt uit de overgelegde pleitnota voorts dat verweerder van mening is dat een afzonderlijke beslissing over de uitzetting niet nodig is omdat uit de wet zelf voortvloeit dat de vreemdeling kan worden uitgezet. De rechtbank vat dit standpunt aldus op dat verweerder van mening is dat een beslissing over de uitzetting geen ander rechtsgevolg teweeg kan brengen dan reeds uit de wet volgt, zodat het niet als een besluit in de zin van de Awb kan worden aangemerkt. De rechtbank onderschrijft dat standpunt niet. Uit hetgeen hierboven is aangegeven blijkt reeds dat de wetgever de beslissing over de uitzetting als een appellabel onderdeel beschouwt van de meeromvattende beschikking. Uit de MvT op artikel 27 (TK 26 732, nr. 3; artikel 25 van het toenmalige wetsvoorstel) blijkt voorts dat de rechter de rechtsgevolgen van een dergelijke beschikking kan toetsen. Gelet daarop is de rechtbank van oordeel dat verweerders standpunt onjuist is. 10. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat in een geval als het onderhavige een inbewaringstelling op grond van artikel 59, eerste lid, van de Vw 2000 eerst dan rechtmatig kan worden geacht als er een beslissing tot uitzetting is genomen, dan wel als een dergelijke beslissing zo spoedig mogelijk, als bedoeld in artikel 5:24, zesde lid van de Awb, na de in bewaringstelling wordt genomen. Behoudens bijzondere omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat de beslissing over de uitzetting uiterlijk bij de behandeling ter zitting, als bedoeld in artikel 94, tweede lid, van de Vw, aan de vreemdeling bekendgemaakt dient te zijn. 11. In het onderhavige geval kan de vreemdeling niet ingevolge de artikelen 27, eerste lid, onder b, en 45, eerste lid, onder b, van de Vw 2000 worden uitgezet; verweerder heeft geen beslissing genomen over de uitzetting en heeft evenmin aangekondigd een dergelijke beslissing alsnog te zullen nemen. De bewaring moet dan ook onrechtmatig worden geacht. 12. Derhalve dient te worden overgegaan tot opheffing van de bewaring en behoeft hetgeen overigens door of namens de vreemdeling is aangevoerd geen verdere behandeling. 13. Nu het beroep gegrond wordt verklaard bestaat aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid van de Awb, te veroordelen in de door de vreemdeling gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op in totaal ƒ 1.420,- voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; · 1 punt voor het indienen van het beroepschrift; · 1 punt voor het verschijnen ter zitting; · waarde per punt ƒ 710,--; · wegingsfactor 1. Aangezien ten behoeve van de vreemdeling een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier van deze rechtbank. 14. Mitsdien wordt als volgt beslist. De beslissing De rechtbank: - verklaart het beroep gegrond; - beveelt de opheffing van de bewaring met ingang van heden; - veroordeelt verweerder in de proceskosten ad ƒ 1.420,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank moet vergoeden. Deze uitspraak is gedaan door mr. O.A.P. van der Roest en in het openbaar uitgesproken op 18 april 2001 in tegenwoordigheid van mr. J.A.P. Bakker als griffier. de griffier de rechter Tegen deze uitspraak kan op grond van artikel 95 van de Vw 2000, gelezen in samenhang met de artikelen 69, derde lid, 85 van de Vw 2000, binnen een week na verzending van deze uitspraak hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage). Afschrift verzonden: 20 april 2001