
Jurisprudentie
AB1396
Datum uitspraak2001-04-10
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers00/1757
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers00/1757
Statusgepubliceerd
Uitspraak
Jl
Gerechtshof Arnhem
tweede meervoudige belastingkamer
nummer 00/1757
U i t s p r a a k
op het beroep van de vennootschap onder firma X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst/Ondernemingen P (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende de aan A te Q opgelegde naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen over het tijdvak 12 augustus 1990 tot en met 6 februari 1991, voor zover belanghebbende daarvoor aansprakelijk is gesteld, na verwijzing van het geding naar dit Hof door de Hoge Raad der Nederlanden bij arrest van 20 september 2000, nr. 34652.
1. Aansprakelijkstelling, naheffingsaanslag en bezwaar.
1.1. De Ontvanger van de Belastingdienst ondernemingen P heeft bij kennisgeving van 18 juni 1992 op de voet van artikel 49, lid 2, van de Invorderingswet 1990 (hierna: Inv.) aan belanghebbende medegedeeld dat hij haar op grond van artikel 35 van die wet aansprakelijk stelt voor een gedeelte groot ƒ 95.660,-- van de aan A opgelegde naheffingsaanslag wegens niet afgedragen en niet betaalde loonbelasting/premie volksverzekeringen.
Belanghebbende heeft tegen de aan A opgelegde naheffingsaanslag op de voet van artikel 50 Inv. bezwaar gemaakt, voor zover zij daarvoor aansprakelijk is gesteld. De naheffingsaanslag is bij uitspraak van 5 december 1997 van de Inspecteur in zoverre gehandhaafd.
2. Beroep, beroep in cassatie en geding na verwijzing.
2.1. Belanghebbende is van die uitspraak in beroep gekomen bij het Gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch dat belanghebbende in haar beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard.
2.2. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Gerechtshof te
’s-Hertogenbosch beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft bij arrest van 20 september 2000, nr. 34.652, gepubliceerd in Fida20001034, (hierna: het arrest) de uitspraak van het Gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch vernietigd en het geding verwezen naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van het arrest.
De Inspecteur heeft, daartoe door het Hof in de gelegenheid gesteld, naar aanleiding van het arrest een conclusie ingediend. Belanghebbende heeft, daartoe door het Hof in de gelegenheid gesteld, op de inhoud van die conclusie gereageerd.
2.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 7 maart 2001 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, alsmede de Inspecteur.
2.4. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. De inhoud van deze pleitnota moet als hier ingelast worden aangemerkt.
3. Feiten
Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door één der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.
3.1. A is op 6 februari 1991 failliet verklaard. Tot curator in diens faillissement is benoemd mr B, a-weg 1, 1234 aa te Q.
3.2. Op 20 november 1991 deelt de curator in antwoord op schriftelijk door de Inspecteur gestelde vragen aan die Inspecteur mee dat per 13 november 1991 het faillissement is opgeheven. De curator heeft bij brief van 12 december 1991 voorts tevens de "Belastingdienst P" bericht dat het faillissement van A op voormelde datum wegens gebrek aan baten is opgeheven.
3.3. In de maanden januari en februari 1992 is ten aanzien van A een onderzoek ingesteld met het oog op de Wet Ketenaansprakelijkheid en een controle loonbelasting over het tijdvak 1990 tot en met 1991. In het verslag van dat onderzoek is als adres van A genoemd b-weg 2 te Q.
3.4. Belanghebbende heeft als bijlage 9 bij het beroepschrift overgelegd een aanslagbiljet loonbelasting/premie volksverzekeringen voor het tijdvak 12 augustus 1990-6 februari 1991, aanslagnummer 1, opgelegd aan A, a-weg 1, 1234 aa te Q, groot f 349.537,-- en gedagtekend 26 maart 1992. Op het betreffende biljet is vermeld: VOOR DUPLIKAAT CONFORM D.D. (6 MAART 1997).
3.5. Onder bijlage 11 bij het beroepschrift is onder andere gevoegd een aanslagbiljet voor dezelfde heffingen, met hetzelfde aanslagnummer, dezelfde dagtekening en opgelegd over dezelfde periode. Dit aanslagbiljet vermeldt als adres van de voornoemde, A, c-weg 3, 5678 bb te Q.
3.6. In een op 8 oktober 1997 door de gemeente Q afgegeven overzicht van historische adressen uit de gemeentelijke bevolkingsadministratie (bijlage 13 bij het beroepschrift) staat als adres voor de periode 19 juni 1991 tot 11 maart 1993 genoemd d-weg 4 te Q. De gemeente Q kan, volgens de Inspecteur, geen duidelijkheid verschaffen over de vraag wanneer de verhuismelding in de bevolkingsadministratie is opgenomen.
3.7. Het adres d-weg 4 werd eerst op 16 januari 1993 in de administratie van de belastingdienst ingevoerd.
4. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
4.1. Tussen partijen is primair in geschil of het aanslagbiljet binnen de in artikel 20, lid 3, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) bedoelde termijn van 5 jaren aan A is uitgereikt en zo ja, subsidiair, of de naheffingsaanslag tot het juiste bedrag is vastgesteld. Belanghebbende beantwoordt beide vragen ontkennend, de Inspecteur bevestigend.
4.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Zij hebben daaraan ter zitting geen nieuwe argumenten of verweren toegevoegd.
4.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en vernietiging van de naheffingsaanslag in zoverre belanghebbende daarvoor aansprakelijk is gesteld. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Artikel 20, lid 3, van de AWR bepaalt dat de bevoegdheid tot naheffing vervalt door verloop van vijf jaren na het einde van het kalenderjaar, waarin de belastingschuld is ontstaan of de teruggaaf is verleend.
5.2. Met artikel 5, lid 1, van de AWR, dat bepaalt dat de dagtekening van het aanslagbiljet als dagtekening van de vaststelling van de belastingaanslag geldt, is blijkens de Memorie van Toelichting daarop beoogd het voor een aangeslagene of, zoals in dit geval, een aansprakelijk gestelde, mogelijk te maken na te gaan of de termijn waarbinnen de belastingaanslag moet zijn opgelegd in acht is genomen. Indien de dagtekening van het aanslagbiljet wel, maar de terpostbezorging daarvan niet binnen de voor naheffing geldende wettelijke termijn heeft plaatsgevonden, komt de waarborg die voor de belastingplichtigen is gelegen in de zojuist vermelde strekking van artikel 5 slechts dan behoorlijk tot zijn recht wanneer voor de toepassing van die bepaling wordt aangenomen dat de datum van terpostbezorging van het aanslagbiljet in de plaats komt van de dagtekening (HR 6 december 1989, BNB 1990/177)
5.3. Indien het aanslagbiljet als gevolg van een de belastingadministratie te verwijten onjuiste adressering door de belastingplichtige niet binnen de termijn is ontvangen, geldt als datum van terpostbezorging de datum van verzending aan het juiste adres. Dit lijdt uitzondering indien op grond van bepaalde - in beginsel door de inspecteur te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken - feiten en omstandigheden komt vast te staan dat de belastingplichtige niettemin binnen de termijn op de hoogte was van de verzending van het aanslagbiljet en mitsdien bij hem geen twijfel erover kan hebben bestaan dat de aanslag was vastgesteld binnen die termijn (HR 6 december 1989, BNB 1990/177).
5.4. Partijen hebben ter zitting, deels in afwijking van hetgeen in de van hen afkomstige stukken is vermeld, het standpunt ingenomen dat het hiervoor onder 3.4. vermelde aanslagbiljet daadwerkelijk is verzonden.
5.5. Gelet op het hiervoor onder 3.2 vermelde wist de Belastingdienst P en dus ook de Inspecteur, althans zij hadden behoren te weten, dat het adres a-weg 1 niet het juiste adres was.
5.6. A heeft voor de periode van 19 juni 1991 tot en met 11 maart 1993 ingeschreven gestaan in de bevolkingsadministratie van Q op het adres d-weg 4 te Q. De Inspecteur heeft ter zitting opgemerkt niet te weten hoe eertijds de verwerking van uit de bevolkingsadministratie afkomstige gegevens in de administratie van de Belastingdienst plaatsvond, doch zij heeft niet betwist dat wijzigingen in de bevolkingsadministratie in het algemeen kort nadien bij de Belastingdienst werden ontvangen en verwerkt. De inschrijving per 19 juni 1991 op bovengenoemd adres is in de administratie van de Belastingdienst echter eerst op 16 januari 1993 verwerkt.
5.7. De Inspecteur verbindt daaraan de gevolgtrekking dat het gegeven dat A per 19 juni 1991 stond ingeschreven op het adres d-weg 4 de Belastingdienst niet, althans veel later, heeft bereikt. Zij heeft bij de gemeente Q navraag gedaan naar het moment waarop die adreswijziging in de bevolkingsadministratie is opgenomen. De gemeente heeft daarover geen uitsluitsel kunnen geven. De Inspecteur heeft aldus niet aannemelijk gemaakt dat in dit geval, in afwijking van de gebruikelijke gang van zaken, de Belastingdienst niet kort na 19 juni 1991 door de gemeente op de hoogte is gesteld van de adreswijziging doch veel later. Van een belastingplichtige kan in gevallen als deze, gelet op de nauwe relatie tussen de gemeentelijke bevolkingsadministratie en de administratie van de Belastingdienst, redelijkerwijs niet worden verlangd dat deze naast de gemeente de Belastingdienst afzonderlijk informeert van een wijziging van adres.
5.8. Alsdan blijft nog de niet onwaarschijnlijk te achten mogelijkheid open dat A op of rond 19 juni 1991 aan de gemeente melding heeft gemaakt van zijn nieuwe adres, dat de gemeente daarvan kort nadien melding heeft gemaakt aan de Belastingdienst, maar dat de verwerking van die mededeling bij de Belastingdienst niet of veel later heeft plaatsgevonden. De gevolgen van dit verzuim dienen niet voor rekening van A te komen doch voor rekening van de Belastingdienst.
5.9. Het valt mitsdien A niet te verwijten dat de Belastingdienst ten tijde van het opleggen van de naheffingsaanslag (26 maart 1992) niet over het juiste adres beschikte.
5.10. Er is niet komen vast te staan dat aan A binnen de naheffingstermijn op het door hem aan de gemeente opgegeven adres een aanslagbiljet is gezonden terwijl voorts niet is gesteld laat staan aannemelijk gemaakt dat A niettemin binnen bedoelde termijn op de hoogte was van de verzending van het aanslagbiljet en mitsdien bij hem geen twijfel erover kan hebben bestaan dat de aanslag was vastgesteld binnen die termijn.
5.11. Het moet er daarom voor worden gehouden dat de hier aan de orde zijnde naheffingsaanslag niet binnen de in artikel 20, lid 3, van de AWR voorziene termijn is vastgesteld. De naheffingsaanslag dient derhalve te worden vernietigd in zoverre belanghebbende daarvoor aansprakelijk is gesteld. Het beroep is gegrond.
6. Proceskosten
Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van haar beroep bij dit Hof en het gerechtshof ’s-Hertogenbosch redelijkerwijs heeft moeten maken. Het Hof stelt deze kosten vast op 3 punten (beroep 1, zitting Den Bosch 1, memorie 0.5, zitting alhier 0,5) maal ƒ 710,-- maal wegingsfactor 2 ofwel ƒ 4.260,--.
7. Beslissing
Het Hof
-vernietigt de bestreden uitspraak,
-vernietigt de naheffingsaanslag, in zoverre belanghebbende daarvoor aansprakelijk is gesteld,
-veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van ¦ 4.260,--, en wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die de kosten moet vergoeden,
-gelast de Inspecteur aan belanghebbende het door deze betaalde griffierecht terug te betalen.
Aldus gedaan te Arnhem op 10 april 2001 door mr. Lamens, voorzitter, mr. Matthijssen en mr. De Kroon, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr. Den Ouden, fiscaal jurist, en mw. mr. Van der Waerden als griffier.
(A.W.M. van der Waerden) (J. Lamens)
De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 10 april 2001
Ieder van de partijen kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
De partij die beroep in cassatie instelt, is een griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten