
Jurisprudentie
AB1394
Datum uitspraak2001-03-05
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
ZittingsplaatsArnhem
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 98/9502
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
ZittingsplaatsArnhem
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 98/9502
Statusgepubliceerd
Indicatie
Niet-tijdig beslissen.
Verweerder heeft niet tijdig beslist op de asielaanvragen van eisers. Hiertegen hebben eisers bezwaar gemaakt.
Verweerder heeft bij beschikkingen van 8 september 1998 het bezwaar gegrond verklaard en de asielaanvragen niet ingewilligd onder vermelding van de rechtsmiddelverwijzing bezwaar.
Verweerder heeft op zich terecht aangevoerd dat de omstandigheid dat bezwaar was gemaakt tegen het niet tijdig beslissen op de inleidende aanvragen niet af doet aan de bevoegdheid van verweerder om alsnog zelfstandige besluiten in primo te nemen. Wanneer verweerder hangende de behandeling van het bezwaar tegen het niet tijdig nemen van besluiten op de inleidende aanvragen van die bevoegdheid gebruik gemaakt zou hebben en zelfstandige besluiten in primo zou hebben genomen, zou het bezwaar tegen het niet tijdig nemen van primaire besluiten op grond van artikel 6:20, vierde lid, Awb van rechtswege óók zijn gericht tegen die reële besluiten in primo. De beschikkingen van 8 september 1998 worden er evenwel door gekenmerkt, dat in één besluit zowel op het bezwaar tegen het niet tijdig nemen van een besluit als op de inleidende aanvragen is beslist.
Bij de beschikkingen van 8 september 1998 zijn de gronden onder de inleidende aanvragen gewogen en te licht bevonden, hetgeen verweerder aanleiding heeft gegeven tot niet-inwilliging van de aanvragen. Daarmee heeft verweerder (materieel) gedaan hetgeen artikel 7:11 Awb hem voorschrijft, namelijk op de grondslag van het bezwaar het bestreden besluit (in casu het met een besluit gelijkgestelde niet tijdig nemen van een besluit) heroverwegen, en, voor zover de heroverweging daartoe aanleiding geeft (en die aanleiding is er, omdat niet tijdig is beslist), het bestreden besluit herroepen (dat heeft verweerder ten onrechte verzuimd) en in de plaats daarvan een nieuwe besluit nemen (dat heeft verweerder wel gedaan door de aanvragen niet in te willigen). Voor zover de bestreden besluiten strekken tot niet inwilliging van de inleidende aanvragen zijn dat dus besluiten op bezwaar. Gezien hetgeen in de memorie van toelichting stond vermeld, is deze gang van zaken uitdrukkelijk door de wetgever zo beoogd.
Een andere lezing van de beschikkingen van 8 september 1998 , namelijk dat de niet-inwilligingen van de inleidende aanvragen beschikkingen in primo zijn, valt, gezien artikel 6:20, vierde lid, Awb, niet te rijmen met het tegelijk hebben afgedaan van het bezwaar. De besluiten tot niet inwilliging van de inleidende aanvragen, genomen op 8 september 1998, zijn dus op bezwaar gegeven. De rechtsmiddelverwijzing is onjuist geweest.
Ten aanzien van schending van de hoorplicht was het bezwaar tegen het niet tijdig beslissen op de aanvragen gegrond; aangezien de aanvragen niet zijn ingewilligd, is niet volledig aan eisers tegemoet gekomen. Reeds omdat er geen primaire beslissing was, kan er geen sprake zijn van een kennelijk ongegrond bezwaar.
Voor instandlating van de rechtsgevolgen van de vernietigde gedeelten van de beschikkingen bestaat alleen aanleiding, indien er in redelijkheid geen twijfel over kan bestaan, dat verweerder bij de "ex nunc" te nemen beslissingen op bezwaar wederom zal beslissen tot niet-inwilliging van de aanvragen.
Uitspraak
Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
Zitting houdende te Arnhem
Vreemdelingenkamer
Registratienummer: 98/9502
Datum uitspraak: 5 maart 2001
Uitspraak
ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
in samenhang met artikel 33a van de Vreemdelingenwet (Vw)
in de zaak van
A,
geboren op [...] 1957,
en
B,
geboren op [...] 1967,
van Irakese nationaliteit,
eisers,
gemachtigde mr. M. Timmer,
tegen
DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE
(Immigratie en Naturalisatiedienst),
verweerder,
gemachtigde mr. G.M.H. Hoogvliet.
Het procesverloop
Op 16 september 1997 hebben eisers aanvragen om toelating als vluchteling en verlening van een vergunning tot verblijf gedaan.
Eisers hebben bij bezwaarschriften van 24 april 1998 bezwaar gemaakt tegen het niet tijdig nemen van besluiten op hun aanvragen.
Bij beschikkingen van 8 september 1998 heeft verweerder het bezwaar voor zover gericht tegen het niet tijdig nemen van een beslissing gegrond verklaard, de door eisers ingediende aanvragen om toelating als vluchteling niet
ingewilligd wegens kennelijke ongegrondheid, de aanvragen om een vergunning tot verblijf niet ingewilligd en aan eisers een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv) verleend met ingang van 16 september 1997, geldig tot 16
september 1998, onder gelijktijdige verlenging tot 16 september 1999. Bij de bekendmaking van de beschikkingen heeft verweerder eisers medegedeeld, dat zij bezwaar kunnen maken tegen de niet inwilliging van hun aanvragen.
Bij afzonderlijke brieven van 6 oktober 1998 hebben eisers bij verweerder op nader aan te voeren gronden bezwaar gemaakt tegen voornoemd besluiten, voor zover daarbij hun aanvragen niet zijn ingewilligd.
Bij brieven van 9 oktober 1998 heeft verweerder (de gemachtigde van) eisers er op gewezen dat de bezwaarschriften zijn ingediend op nader aan te voeren gronden en hen in de gelegenheid gesteld dit verzuim binnen twee weken na
dagtekening van die brieven te herstellen.
Bij beschikkingen van 4 november 1998 heeft verweerder de bezwaarschriften van 6 oktober 1998 niet-ontvankelijk verklaard.
Bij afzonderlijke beroepschriften van 2 december 1998 hebben eisers beroep ingesteld bij de rechtbank tegen de beschikkingen van 4 november 1998. De rechtbank heeft beide zaken ambtshalve gevoegd.
Het beroep is behandeld te 's-Hertogenbosch ter zitting van de enkelvoudige kamer op 7 juli 2000. Bij beslissing van 6 november 2000 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en de zaak verwezen naar de meervoudige kamer.
Eisers en verweerder zijn door de rechtbank in de gelegenheid gesteld respectievelijk de gronden van het beroepschrift en het verweerschrift aan te vullen en hebben van deze mogelijkheden bij brief van 12 december 2000
respectievelijk 4 januari 2001 gebruik gemaakt.
Openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden te Arnhem ter zitting van 22 januari 2001. Eisers is daarbij verschenen, bijgestaan door mr. M. Soffers namens mr. Timmer. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door
mr. M.M. van Asperen namens mr. Hoogvliet.
Ambtshalve
1. Het onderzoek is heropend en de zaak is naar de meervoudige kamer verwezen, omdat ambtshalve de vraag is gerezen of de gedeelten van de beschikkingen van 8 september 1998 die strekken tot niet-inwilliging van de inleidende
aanvragen beschouwd moeten worden als primaire beschikkingen, zodat het rechtsmiddel bezwaar was, of beschikkingen op bezwaar, omdat de beschikkingen zijn genomen op het bezwaarschrift, zodat het rechtsmiddel beroep is. Desgevraagd
hebben eisers zich op het standpunt gesteld, dat de betreffende gedeelten van de beschikkingen van 8 september 1998 beslissingen op bezwaar zijn. Verweerder heeft aangevoerd, dat het niet aanstonds duidelijk is dat de niet door
eisers maar ambtshalve aan de orde gestelde kwestie van openbare orde is. Verder heeft verweerder gesteld, dat de besluiten van 8 september 1998 onmiskenbaar zijn bedoeld als besluiten in primo, voor zover het de materiële
beoordeling van de aanspraken van eisers betreft. Dat blijkt uit het dictum en de rechtsmiddelenverwijzing en is door eisers ook zo opgevat. Verweerder wijst er op, dat de omstandigheid dat bezwaar is gemaakt tegen het niet tijdig
nemen van een besluit in primo verweerder niet de bevoegdheid ontneemt om een besluit in primo te nemen. Tot slot heeft verweerder aangevoerd, dat de door eisers gemaakte bezwaren d.d. 6 oktober 1998 terecht niet-ontvankelijk zijn
verklaard in de beschikkingen van 4 november 1998, alsmede dat eisers de rechtmatigheid van die niet-ontvankelijkverklaringen in beroep niet hebben betwist.
2. Aangezien kwesties betreffende de bevoegdheid van bestuursorganen om besluiten te nemen en betreffende de toegang tot de rechter van openbare orde zijn, behoort de rechtbank eerst ambtshalve te onderzoeken, of de gedeelten van
de beschikkingen van 8 september 1998, waarbij de inleidende aanvragen niet zijn ingewilligd, besluiten in primo zijn of besluiten op bezwaar. Of dat het geval is, is niet ter vrije bepaling van één partij of partijen, doch wordt
bepaald door het objectieve recht.
3. In artikel 6:2, aanhef en onder b., van de Awb is bepaald, dat voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep het niet tijdig nemen van een besluit wordt gelijkgesteld met een besluit.
4. In artikel 6:20, eerste, tweede en vierde lid, van de Awb is, voor zover van belang, het volgende bepaald:
"1. Indien het bezwaar of beroep is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, blijft het bestuursorgaan verplicht een besluit op de aanvraag te nemen.
"2. Het in het eerste lid bepaalde geldt niet:
"a. gedurende de periode dat het bezwaar aanhangig is;
"b. na de beslissing op het bezwaar of beroep indien de indiener van de aanvraag als gevolg daarvan geen belang meer heeft bij een besluit op de aanvraag.
"4. Het bezwaar of beroep wordt geacht mede te zijn gericht tegen het besluit op de aanvraag, tenzij dat besluit aan het bezwaar of beroep geheel tegemoet komt."
5. In artikel 7:11 van de Awb is bepaald:
"1. Indien het bezwaar ontvankelijk is, vindt op grondslag daarvan een heroverweging van het bestreden besluit plaats.
"2. Voor zover de heroverweging daartoe aanleiding geeft, herroept het bestuursorgaan het bestreden besluit en neemt het voor zover nodig in plaats daarvan een nieuw besluit."
6. In de Memorie van Toelichting op het wetsvoorstel eerste tranche van de Awb (Tweede Kamer 1988 – 1989 21 221 nr. 3, p. 139; PG Awb I p. 311) staat met betrekking tot artikel 6.2.12.a. (het huidige artikel 6:20) vermeld:
"In het hier bedoelde geval is weliswaar bezwaar of beroep mogelijk, maar is het bestuursorgaan in beginsel niet ontslagen van de verplichting alsnog op de aanvraag te beslissen (…) Het uitgangspunt van het eerste lid is dan ook dat
het bestuursorgaan gehouden blijft op de aanvraag te beslissen.
"In sommige gevallen heeft dit echter geen zin meer. Ten eerste zal dat bij bezwaar in het algemeen het geval zijn, zolang het bezwaar aanhangig is. De indiener van het bezwaarschrift mag dan spoedig een beslissing op zijn bezwaar
verwachten. Dat zal tevens de beslissing op de oorspronkelijke aanvraag zijn. De indiener van de oorspronkelijke aanvraag zal er dan veelal geen belang bij hebben dat voorafgaande aan de beslissing op zijn bezwaar alsnog op zijn
oorspronkelijke aanvraag wordt beslist. Daarom is in onderdeel a van het tweede lid neergelegd, dat het bestuursorgaan hiertoe niet verplicht is. Het blijft daartoe wel bevoegd, hetgeen onder omstandigheden in het belang van de
aanvrager zou kunnen zijn.
"Daarnaast kan de indiener van de aanvraag als gevolg van de beslissing in bezwaar of beroep het belang bij een (afzonderlijke) beslissing op zijn aanvraag verloren hebben. Bij voorbeeld omdat inmiddels zijn bezwaar gegrond of
ongegrond is verklaard. Of omdat inmiddels in hoogste instantie is uitgemaakt dat de aanvraag rechtmatig kon worden afgewezen. Daarom is in onderdeel b. van het tweede lid neergelegd dat de verplichting alsnog op de aanvraag te
beslissen, niet bestaat indien de indiener van de aanvraag daarbij als gevolg van de beslissing op het bezwaar of beroep geen belang meer heeft. Dat belang zal bij voorbeeld in het algemeen wel aanwezig zijn, indien het bezwaar of
beroep tegen het uitblijven van een tijdige beslissing op de aanvraag wegens niet-ontvankelijkheid buiten verdere behandeling blijft." (cursivering toegevoegd, rechtbank)
7. Verweerder heeft op zich terecht aangevoerd, dat de omstandigheid dat bezwaar was gemaakt tegen het niet tijdig beslissen op de inleidende aanvragen niet af doet aan de bevoegdheid van verweerder om alsnog een zelfstandig besluit
in primo te nemen. Wanneer verweerder hangende de behandeling van het bezwaar tegen het niet tijdig nemen van besluiten op de inleidende aanvragen van die bevoegdheid gebruik gemaakt zou hebben en zelfstandige besluiten in primo zou
hebben genomen, zou het bezwaar tegen het niet tijdig nemen van primaire besluiten op grond van artikel 6:20, vierde lid, van de Awb van rechtswege óók zijn gericht tegen die reële besluiten in primo.
8. De beschikkingen van 8 september 1998 worden er evenwel door gekenmerkt, dat in één besluit zowel op het bezwaar van 24 april 1998 als op de inleidende aanvragen is beslist.
9. Bij de beschikkingen van 8 september 1998 zijn de gronden onder de inleidende aanvragen gewogen en te licht bevonden, hetgeen verweerder aanleiding heeft gegeven tot niet-inwilliging van de aanvragen. Daarmee heeft verweerder
(materieel) gedaan hetgeen artikel 7:11 van de Awb hem voorschrijft: op de grondslag van het bezwaar het bestreden besluit (i.c. het met een besluit gelijkgestelde niet tijdig nemen van een besluit) heroverwegen, en, voor zover de
heroverweging daartoe aanleiding geeft (en die aanleiding is er, omdat niet tijdig is beslist), het bestreden besluit herroepen (dat heeft verweerder ten onrechte verzuimd) en in de plaats daarvan een nieuwe besluit nemen (dat heeft
verweerder wel gedaan door de aanvragen niet in te willigen). Voor zover de bestreden besluiten strekken tot niet inwilliging van de inleidende aanvragen zijn dat dus besluiten op bezwaar. Gezien hetgeen in de memorie van
toelichting stond vermeld, is deze gang van zaken uitdrukkelijk door de wetgever zo beoogd.
10. Gelet op artikel 6:20, tweede lid, aanhef en onder b., van de Awb hebben eisers daarom geen belang meer bij een beslissing op de inleidende aanvragen. Dat zij daardoor een instantie hebben verloren, is de door de wetgever
verdisconteerde consequentie van het maken van bezwaar tegen het niet tijdig beslissen op de inleidende aanvragen (vergelijk deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, 24 maart 1999, NAV 1999/95).
11. Een andere lezing van de beschikkingen van 8 september 1998, namelijk dat de niet inwilligingen van de inleidende aanvragen beschikkingen in primo zijn, valt, gezien artikel 6:20, vierde lid, van de Awb, niet te rijmen met het
tegelijk hebben afgedaan van het bezwaar.
12. Het voorgaande leidt tot het oordeel, dat de besluiten tot niet inwilliging van de inleidende aanvragen, genomen op 8 september 1998, op bezwaar gegeven zijn. De rechtsmiddelverwijzing is derhalve onjuist geweest. Verweerder had
de "bezwaarschriften" van 6 oktober 1998 naar de rechtbank moeten doorzenden om te worden behandeld als beroepschriften. De beschikkingen van 4 november 1998 zijn onbevoegd genomen en moeten daarom vernietigd worden wegens strijd
met de artikelen 8:1 en 7:11 van de Awb. Dat eisers de door verweerder geboden gelegenheid om het verzuim dat hun brieven geen gronden bevatten, te herstellen, ongebruikt voorbij hebben laten gaan, kan daaraan niet af doen. Gezien
artikel 6:15, eerste lid, van de Awb ligt het slechts op de weg van verweerder om de brieven van 6 oktober 1998 door te sturen, waarna het op de weg van de bevoegde rechter ligt om toepassing te geven aan artikel 6:6 van de Awb.
13. Als onderdeel van de op de zaak betrekking hebbende stukken heeft verweerder de als bezwaarschriften aangeduide brieven van 6 oktober 1998 aan de rechtbank gezonden. Die stukken zijn te 's-Hertogenbosch ter griffie ingekomen op
25 januari 1999. De rechtbank merkt die brieven aan als beroepschriften tegen de beschikkingen van 8 september 1998.
14. Op grond van artikel 6:15, eerste lid, van de Awb, dient een bij een onbevoegd bestuursorgaan ingediend bezwaar- of beroepschrift zo spoedig mogelijk doorgezonden te worden aan het bevoegde orgaan. Gezien het voorgaande heeft
verweerder dat overigens niet gedaan. In het derde lid van genoemd artikel is bepaald, dat het tijdstip van indiening bij het onbevoegde orgaan bepalend is voor de vraag of het bezwaar- of beroepschrift tijdig is ingediend indien
geen juiste toepassing aan artikel 3:45 of artikel 6:23 is gegeven. Beide bepalingen regelen dat er bij de bekendmaking van besluiten melding van gemaakt moet worden indien tegen het besluit bezwaar kan worden gemaakt of beroep kan
worden ingesteld.
15. De beschikkingen van 8 september 1998 zijn door verzending per brief aan de gemachtigde van eisers op 8 september 1998 bekendgemaakt. Op grond van artikel 30, derde lid, van de Vw in samenhang met artikel 6:8 van de Awb eindigde
de beroepstermijn derhalve op dinsdag 6 oktober 1998.
16. Op grond van artikel 6:9, eerste lid, van de Awb is een bezwaar- of beroepschrift tijdig ingediend, indien het voor het einde van de termijn is ontvangen; op grond van artikel 6:9, tweede lid, van de Awb is het bij verzending
per post tijdig ingediend, indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.
17. De brieven van 6 oktober 1998 waarbij eisers afzonderlijk bezwaar hebben gemaakt, zijn blijkens het PTT-stempel op 6 oktober 1998 ter post bezorgd en blijkens het "ingekomen"-stempel op de postkamer van de IND ontvangen op 7
oktober 1998.
18. De als beroepschriften aan te merken brieven van 6 oktober 1998 zijn derhalve tijdig ingediend.
19. De rechtbank beschouwt de aanvulling van gronden bij brieven van 13 januari 1999 en 12 december 2000 als de gronden van het beroep.
20. Vervolgens dient derhalve getoetst te worden of de beschikkingen van 8 september 1998 in rechte stand kunnen houden. De gegrondverklaring van het bezwaar tegen het niet tijdig nemen van beslissingen en de verlening van vvtv's
zijn in rechte niet bestreden.
21. Voor zover in de beschikkingen van 8 september 1998 is verzuimd het met besluiten gelijk te stellen niet tijdig nemen van besluiten op de aanvragen van 15 september 1997 te herroepen, is het beroep tegen die beschikkingen
gegrond. Dit punt kan de rechtbank zelf afdoen.
De standpunten van partijen
22. Eisers hebben gesteld, dat zij behoren tot de Arabische bevolkingsgroep en Syrisch katholiek zijn. Zij zijn afkomstig uit Hamdaniya en bezaten ook een woning in Baghdad.
Het vluchtrelaas van eiser komt op het volgende neer. Eiser vreest vervolging omdat zijn zwager, gehuwd met zijn zuster, in 1991 moslim is geworden. Die zwager heeft een hoge positie in de Ba'ath-partij. Omdat zijn zuster geen
moslim wilde worden heeft eiser haar in 1991 geholpen om, met haar kinderen, uit Irak te vluchten. Zij heeft zich in de Verenigde Staten van Amerika gevestigd. Eiser is in november 1991, in februari 1992 en in oktober 1992 door de
politie verhoord in verband met het vertrek van zijn zuster, en is in juni 1994 in verband daarmee verhoord door een politieofficier in het ministerie van Interne Zaken, steeds op aangifte van zijn zwager en soms in diens
aanwezigheid. In 1994 heeft eiser een verklaring getekend, dat hij niets wist van zijn zuster of haar vertrek uit Irak. Op 14 juli 1997 is eiser gebeld door zijn zuster met de mededeling dat haar dochter aan haar vader had gezegd
dat eiser en een neef in 1991 hadden geholpen bij hun vertrek uit Irak. Na dit telefoongesprek zijn eisers gevlucht. Van zijn schoonouders heeft eiser telefonisch vernomen, dat de politie hem wilde arresteren.
Het vluchtrelaas van eiseres komt op het volgende neer. Zij heeft tot 1996 gewerkt als verpleegkundige in een ziekenhuis in Mosul. Tijdens een nachtdienst van eiseres is een kind overleden. De vader heeft de behandelend arts
vermoord en heeft ook eiseres bedreigd. De vader is vanwege die moord tot een gevangenisstraf van zes maanden veroordeeld en is in februari 1997 vrij gekomen.
23. Verweerder heeft eisers aanvraag om toelating als vluchteling met toepassing van artikel 15c, eerste lid, aanhef en onder a., van de Vw kennelijk ongegrond geacht, omdat de gestelde problemen met de zwager in de privé-sfeer
liggen en niet aannemelijk is gemaakt dat eiser vanwege de hulp aan zijn zuster gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin.
De aanvraag om toelating als vluchteling van eiseres is kennelijk ongegrond geacht, omdat de door haar gestelde problemen op geen enkele wijze in verband gebracht kunnen worden met één of meerdere van de Verdragsgronden en eiseres
niet aannemelijk heeft gemaakt, dat zij vanwege het conflict met de familieleden van de overleden baby gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin.
In het verweerschrift heeft verweerder aanvullend aangevoerd, dat de gestelde vrees van eisers slechts van horen zeggen, dus speculatief, is. Met betrekking tot eiseres is aangevoerd, dat in de periode van februari 1997 tot juli
1997 zich niets heeft voorgedaan waaruit blijkt dat eiseres daadwerkelijk heeft te vrezen voor problemen van de zijde van de vader van het overleden kind. Met betrekking tot eiser is aangevoerd, dat eiser niet aannemelijk heeft
gemaakt dat hij, zo hij voor zijn hulp aan zijn zuster zou worden bestraft, heeft te vrezen voor een onevenredig zware of discriminatoire bestraffing. Een reëel risico op schending van artikel 3 van het (Europees) Verdrag tot
bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is niet aannemelijk.
24. Eisers stellen zich op het standpunt dat asielaanvragen uit landen die verdragsvluchtelingen genereren en waarvan bovendien is vastgesteld dat verwijdering er naar toe van kennelijke hardheid is niet voor kennelijke
ongegrondverklaring vatbaar zijn. Verder hebben eisers aangevoerd, dat, gezien de aanleiding van de vlucht van de zuster van eiser en de relatie van haar echtgenoot met de Iraakse autoriteiten, aannemelijk is, dat het geschil tussen
eiser en zijn zwager in een politiek kader is geplaatst. In dit verband is van belang, dat de zuster van eiser en haar kinderen als vluchteling zijn toegelaten en een asielaanvraag wordt aangemerkt als oppositie tegen de Iraakse
staat. Subsidiair hebben eisers aangevoerd, dat verweerder ten onrechte zonder motivering voorbij is gegaan aan artikel 3 van het EVRM. Meer subsidiair hebben eisers aangevoerd, dat zij geen binnenlands alternatief hebben omdat zij
geen banden met Noord-Irak hebben. Tot slot hebben zij aangevoerd, dat de hoorplicht is geschonden.
De verdere beoordeling
25. Eisers hebben aangevoerd, dat de hoorplicht (artikel 7:2 van de Awb) is geschonden. Die klacht is terecht. Eisers zijn immers niet in de gelegenheid gesteld te worden gehoord.
26. Op grond van artikel 7:3 van de Awb kan, voor zover van belang, van horen worden afgezien, indien het bezwaar kennelijk ongegrond is of indien aan het bezwaar volledig wordt tegemoet gekomen en andere belanghebbenden daardoor
niet in hun belangen kunnen worden geschaad. Het bezwaar tegen het niet tijdig beslissen op de inleidende aanvragen was niet kennelijk ongegrond, doch gegrond. Aangezien de aanvragen niet zijn ingewilligd, kan niet gezegd worden,
dat volledig aan eisers is tegemoet gekomen. Bovendien is volgens vaste jurisprudentie van een kennelijk ongegrond bezwaar sprake, indien uit het bezwaarschrift zelf, beoordeeld in samenhang met hetgeen in eerste instantie door de
indiener van het bezwaarschrift is aangevoerd en met de motivering van de primaire beschikking, reeds aanstonds blijkt dat de bezwaren van de indiener ongegrond zijn en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie.
Reeds omdat er geen primaire beschikking is, kan er dus geen sprake zijn van een kennelijk ongegrond bezwaar in de zin van artikel 7:3 van de Awb indien bezwaar is gemaakt tegen het niet tijdig beslissen op de inleidende aanvraag.
27. Voor zover bij de beschikkingen van 8 september 1998 niet inwilligend is beslist op de inleidende aanvragen, moeten die gedeelten van de beschikkingen derhalve wegens schending van artikel 7:2 van de Awb vernietigd worden.
28. Op grond van artikel 8:72, derde lid, van de Awb kan de rechtbank bepalen, dat de rechtsgevolgen van de vernietigde gedeelten van de beschikkingen van 8 september 1998 in stand worden gelaten. Daarvoor bestaat alleen
aanleiding, indien er in redelijkheid geen twijfel over kan bestaan, dat verweerder wederom zal beslissen tot niet-inwilliging van de aanvragen. Aangezien verweerder in bezwaar rekening moet houden met nieuwe feiten en
omstandigheden, zal de rechtbank "ex nunc" beoordelen of artikel 8:72, derde lid, van de Awb toegepast moet worden.
29. Op grond van artikel 15 van de Vw in samenhang met artikel 1(A) van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen kunnen vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde reden hebben te vrezen
voor vervolging wegens hun godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke overtuiging of hun nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of een bepaalde sociale groep, als vluchteling worden toegelaten.
30. Vooropgesteld moet worden, dat niet is gebleken dat de politieke en mensenrechtensituatie in Irak zodanig is, dat asielzoekers uit dat land zonder meer als vluchteling behoren te worden aangemerkt. Daarom zal aannemelijk moeten
zijn, dat met betrekking tot eisers persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan waardoor zij gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin.
31. Dat uit Irak verdragsvluchtelingen afkomstig zijn noch dat verweerder heeft geoordeeld dat gedwongen verwijdering naar (Centraal)Irak van bijzondere hardheid is, staat er aan in de weg, dat bij de beoordeling van de individuele
merites van de aanvraag om toelating als vluchteling wordt geoordeeld, dat de aanvraag is gegrond op omstandigheden die in redelijkheid geen enkel vermoeden kunnen wekken dat rechtsgrond voor toelating bestaat.
32. De rechtbank stelt vast, dat eisers hun relaas op geen enkele wijze hebben geadstrueerd, zodat zij afhankelijk zijn van de waardering van hun verklaringen.
33. Met verweerder is de rechtbank van oordeel, dat de problemen die eisers stellen te vrezen, in beginsel zijn te beschouwen als problemen in de privé-sfeer. De stelling dat de zwager van eiser vanwege diens hoge positie in de
Ba'ath partij in de positie zou zijn om te bewerkstelligen dat eiser ernstige problemen krijgt met de Iraakse autoriteiten, is niet goed te verenigen met eisers eigen verklaring. Hoewel hij immers heeft gesteld dat hij op instigatie
van zijn zwager enkele keren is verhoord, zou hij steeds zijn heengezonden, na 1994 zonder nog problemen te hebben ondervonden, omdat er geen bewijs tegen hem bestond. Zo hoog en invloedrijk was de positie van zijn zwager dus
kennelijk niet. Voor zover die zwager hem bedreigd zou hebben, kan vastgesteld worden dat eiser, volgens zijn verklaring, van 1991 tot 1997 zonder van hem problemen te hebben ondervonden zijn gewone leven heeft geleid.
34. Dat eiseres ernstige problemen met de vader van het overleden kind te vrezen heeft, wekt verbazing. Eiseres was niet de behandelend arts, doch slechts een in de betreffende nacht dienst doende verpleegkundige, die volgens haar
eigen verklaring heeft gehandeld zoals haar door de behandelend arts was opgedragen en van wie in een officieel rapport is vastgesteld, dat zij geen schuld had aan de dood van het kind. Daarom komt het weinig waarschijnlijk voor,
dat de vader, voor zover wraakzuchtig, zijn wraak ook tot eiseres zou willen uit strekken. Dat de vader dan wel een oom van het overleden kind van plan waren om eiseres te vermoorden, heeft eiseres alleen van derden. Het is
opmerkelijk, dat die vader al in februari 1997 uit de gevangenis zou zijn vrijgelaten en die vader sindsdien navraag gedaan zou hebben naar het adres van eiseres en dat ook verkregen zou hebben, terwijl eiseres tot juli 1997 niets
is overkomen. In dit verband wekt het ook bevreemding, dat eisers hebben verklaard, dat zij al in februari 1997 van plan waren om Irak te verlaten – kennelijk naar aanleiding van de gestelde vrijlating van de vader van het overleden
kindje – doch nog tot juli zijn gebleven; zo reëel was de gestelde vrees kennelijk niet. Bovendien ligt het bij de gestelde privé-bedreiging voor de hand dat eiseres bescherming gevraagd zou hebben aan de autoriteiten. Dat heeft zij
nagelaten. De stelling dat de autoriteiten haar toch wel geen bescherming geboden zouden hebben, omdat de vader een officier was en de politie vanwege de christelijke afkomst van eiseres toch niets zou doen, overtuigt in het licht
van het voorgaande niet. Aanknopingspunten voor een gegronde vrees voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin heeft eiseres derhalve niet aangevoerd.
35. Gezien de door eiser gestelde vrees voor vervolging wekt het bevreemding, dat die vrees in 1997 acuut zou zijn geworden. Dat zijn zwager in 1997 van diens dochter zou hebben gehoord dat eiser bij hun vlucht heeft geholpen, is
niet geadstrueerd en niet verifieerbaar. Bovendien heeft eiser zijn woonplaats in juli 1997 verlaten zonder toen over enige concrete aanwijzing te hebben beschikt, dat hij door de Iraakse autoriteiten gezocht zou worden.
36. Daar komt bij, dat eisers hebben verklaard, dat zij al in februari 1997 Irak hadden willen ontvluchten. In het licht van die intentie is er te meer reden om de gestelde aanleiding in juli 1997 te betwijfelen. Dat het in februari
1997 winter was en dat hun kind toen pas vier maanden oud was, zoals eisers hebben verklaard, komen niet voor als overtuigende gronden om er van af te zien een levensbedreigende situatie te ontvluchten. Aan de geloofwaardigheid van
de gestelde aanleiding wordt verder afbreuk gedaan doordat eiser heeft verklaard, dat hij in februari 1997 was begonnen om zijn (omvangrijke) bezittingen te verkopen en dat het tot juni had geduurd voordat hij alles geregeld had.
37. Dat eiser vanwege de in 1991 verleende hulp aan zijn zuster bij haar vlucht uit Irak vanwege een van de vervolgingsgronden, zoals een toegerekende politieke overtuiging, een onevenredig zware bestraffing of discriminatoire
vervolging te vrezen zou hebben, is gesteld noch gebleken. Eiser heeft ter zake niets concreets aangevoerd.
38. In onderling verband en samenhang leidt het voorgaande tot het oordeel, dat de aanvragen om toelating als vluchteling zijn gegrond op omstandigheden die in redelijkheid geen enkel vermoeden kunnen wekken dat rechtsgrond voor
toelating bestaat.
39. Derhalve bestaat aanleiding om de rechtsgevolgen van de vernietigde beschikkingen van 8 september 1998, voor zover daarbij is beslist tot niet inwilliging van de aanvragen om toelating als vluchteling, in stand te laten.
40. Op grond van artikel 11, vijfde lid, van de Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf, daaronder begrepen de voorwaardelijke vergunning tot verblijf, geweigerd worden op gronden aan het algemeen belang ontleend.
Verweerder voert met het oog op de bevolkings- en werkgelegenheidssituatie hier te lande een beleid waarbij vreemdelingen in het algemeen - behoudens verplichtingen welke voortvloeien uit internationale overeenkomsten - slechts voor
verlening van een vergunning tot verblijf in aanmerking komen indien met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend of indien sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard.
41. Ingevolge artikel 12b van de Vw kan verweerder een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv) verlenen aan een vreemdeling die zich in Nederland bevindt en een aanvraag om toelating heeft ingediend, indien naar het oordeel
van verweerder gedwongen verwijdering naar het land van herkomst van bijzondere hardheid voor de vreemdeling zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar. Ingevolge artikel 12a, vierde lid, van de Vw wordt een vvtv
ingetrokken indien de beletselen voor uitzetting zijn opgeheven.
42. Gelet op hetgeen bij de beoordeling van de asielaanvraag is overwogen, is niet aannemelijk, dat eisers bij gedwongen verwijdering naar Irak een reëel risico lopen te worden blootgesteld aan een behandeling waartegen artikel 3
van het (Europees) Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden bescherming beoogt te bieden, zodat eisers aan die bepaling geen aanspraak op verlening van een vergunning tot verblijf zonder
beperkingen kunnen ontlenen.
43. Ten tijde van deze uitspraak hebben eisers gedurende drie jaar, vijf maanden en 17 dagen in Nederland verbleven. Zij zijn in het bezit geweest van een vvtv vanaf 9 september 1998 tot de uitreiking op 8 juli 1999 van de
beschikkingen van 7 juni 1999 tot intrekking van die vvtv's, derhalve gedurende tien maanden. Aangezien de termijn gedurende welke eisers in het bezit zijn geweest van een vvtv voor de berekening van de driejarentermijn niet mee
telt (vergelijk Vc 1994, A4 nr. 6.22.2 en de uitspraak van 1 november 2000, JV 2000 nr. 284) is de driejarentermijn ten tijde van deze uitspraak niet volgelopen, zodat eisers aan het driejarenbeleid ten tijde van deze uitspraak geen
aanspraak op toelating kunnen ontlenen.
44. In verband met de "ex nunc" beoordeling of artikel 8:72, derde lid, van de Awb toegepast moet worden, behoort, hoewel de beschikkingen van 8 september 1998 dateren van vóór de beleidswijziging van 20 november 1998, na de
vernietiging van die beschikkingen wel met die beleidswijziging rekening te worden gehouden.
45. Bij brief van 20 november 1998 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten Generaal (Tweede Kamer, vergaderjaar 1998-1999, 19 637, nr. 395) heeft verweerder bekend gemaakt, dat het ten aanzien van Irakezen gevoerde
vvtv-beleid wordt beëindigd. Aan deze beleidswijziging ligt het oordeel van verweerder ten grondslag, dat verwijdering van Irakezen naar het door de centrale Iraakse overheid beheerste gebied (hierna: Centraal-Irak) van bijzondere
hardheid voor de vreemdeling zou zijn in verband met de algehele situatie in dat gedeelte van Irak, doch verwijdering van Irakezen naar het niet door de centrale overheid beheerste (Koerdische) gedeelte van Noord-Irak (hierna:
Noord-Irak) niet, alsmede dat Irakezen die uit Centraal Irak afkomstig zijn in Noord-Irak een binnenlands vestigingsalternatief kunnen vinden. Indien in een individueel geval in Noord-Irak geen vestigingsalternatief aanwezig is,
voert verweerder het beleid, dat die vreemdeling niet (alsnog) in aanmerking komt voor een vvtv, maar voor een (onvoorwaardelijke) vergunning tot verblijf (vtv) op grond van klemmende redenen van humanitaire aard.
46. Volgens vaste rechtspraak van deze rechtbank (onder meer REK 13 september 1999, JV 1999 nrs. 239-241; REK 20 maart 2000, JV 2000 nr. 83; zittingsplaats Zwolle 7 september 2000, JV 2000 nr. 244; zittingsplaats 's-Gravenhage 25
september 2000, JV 2000 nr. 267; zittingsplaats Arnhem 18 december 2000, JV 2001 nr. 24) is de beëindiging van het vvtv-beleid niet kennelijk onredelijk. Hetgeen eisers in deze procedure hebben aangevoerd, geeft geen aanleiding voor
een ander oordeel.
47. In de uitspraken van 20 maart 2000 (één daarvan is gepubliceerd als JV 2000 nr. 83) heeft de rechtbank de door verweerder gehanteerde richtlijn dat slechts dan van een vreemdeling afkomstig uit Centraal-Irak niet kan worden
verwacht dat hij zich vestigt in Noord-Irak, indien sprake is van een slechte gezondheidssituatie en een hoge leeftijd, terwijl de vreemdeling geen bijzondere banden heeft met Noord-Irak, geoordeeld, dat die richtlijn de grenzen van
een redelijke beleidsbepaling overschrijdt. Volgens (inmiddels) vaste rechtspraak (onder meer JV 2000 nr. 244, JV 2000 nr. 267 en JV 2001 nr. 24) geeft de beschrijving in het ambtsbericht van 20 april 2000 van de feitelijke
verhoudingen in Noord-Irak, met name ten aanzien van uit Centraal Irak afkomstige ontheemden zonder familie-, gemeenschaps- of politieke banden, onvoldoende inzicht in de mogelijkheden voor die categorie ontheemden om in Noord-Irak
een menswaardig bestaan te leiden. Verweerders oordeel dat banden niet noodzakelijk zijn voor het kunnen tegenwerpen van een vestigingsalternatief aan uit Centraal-Irak afkomstige personen (laatstelijk bevestigd in de brief van
verweerder aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 13 juli 2000, Tweede Kamer, vergaderjaar 1999-2000, 19 637 nr. 534), wordt daarom, (ook) bij marginale toetsing, onvoldoende gedragen door de daaraan ten
grondslag gelegde feitelijke beschrijving in het ambtsbericht. Voor zover aan uit Centraal-Irak afkomstige vreemdelingen een binnenlands vestigingsalternatief wordt tegengeworpen bij het ontbreken van (familie-, gemeenschaps- of
politieke) banden met Noord-Irak, is het beleid kennelijk onredelijk.
48. Aangezien eisers volgens hun verklaringen uit Centraal-Irak afkomstig zijn, zal verweerder moeten onderzoeken en beslissen of eisers aanspraak hebben op verlening van een vergunning tot verblijf omdat aan hen geen binnenlands
vestigingsalternatief kan worden tegengeworpen. Daarom zal bepaald worden dat verweerder met inachtneming van deze uitspraak in bezwaar nieuwe besluiten neemt op de aanvragen om verlening van een vergunning tot verblijf.
49. Nu het beroep gegrond zal worden verklaard, bestaat aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eisers in verband met het instellen van beroep redelijkerwijs hebben moeten maken. Voorts bestaat aanleiding de Staat aan
te wijzen als de rechtspersoon die aan eisers het door hen betaalde griffierecht dient te vergoeden.
De beslissing
De rechtbank:
a) verklaart de beroepen gegrond;
b) vernietigt de beschikkingen van 4 november 1998;
c) merkt de bezwaarschriften van 6 oktober 1998 aan als beroepschriften tegen de beschikkingen van 8 september 1998;
d) vernietigt de beschikkingen van 8 september 1998, behoudens voor zover daarbij de bezwaren voor zover gericht tegen het niet tijdig nemen van een beslissing gegrond zijn verklaard en voor zover aan eisers een vvtv is verleend;
e) herroept het met besluiten gelijk te stellen niet tijdig nemen van besluiten op de aanvragen van 15 september 1997 en bepaalt dat dit onderdeel van deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde gedeelten van de
beschikkingen van 8 september 1998;
f) bepaalt dat de rechtsgevolgen van de vernietigde gedeelten van de beschikkingen van 8 september 1998, voor zover de aanvragen om toelating als vluchteling niet zijn ingewilligd wegens kennelijk ongegrondheid, in stand blijven;
g) bepaalt dat verweerder met inachtneming van deze uitspraak in bezwaar nieuwe besluiten neemt op de aanvragen om verlening van een vergunning tot verblijf;
h) wijst de Staat der Nederlanden aan om het betaalde griffierecht ad ƒ 50,- aan eisers te vergoeden;
i) veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers ad ƒ 2.130,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als de rechtspersoon die deze kosten dient te vergoeden aan de griffier van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem.
Deze uitspraak is gedaan door mrs. A.W.M. van Hoof, W.P.C.G. Derksen en O.A.P. van der Roest, en in het openbaar uitgesproken op 5 maart 2001 in tegenwoordigheid van de griffier.
de griffier de voorzitter
Tegen deze uitspraak staat ingevolge artikel 33e van de Vreemdelingenwet geen hoger beroep open.
Afschrift verzonden: 9 maart 2001