Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB1385

Datum uitspraak2001-03-30
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 00/939, 00/941, 00/942 en 00/955
Statusgepubliceerd


Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven Nrs. AWB 00/939, 00/941, 00/942 en 00/955 30 maart 2001 32010 Uitspraak in de zaak van: 1. Bayer B.V., te Mijdrecht, 2. Sumitomo Benelux B.V., te Rotterdam, 3. Sara Lee Household and Body Care Nederland B.V., te Veenendaal en 4. Vemedia B.V., te Weesp, gemachtigden: mr M.W.L. Simons-Vinckx, advocaat te Breda, en mr K. van Maldegem, advocaat te Brussel, voor appellanten sub 1 en 2, mr J.A. van der Kolk, advocaat te Rotterdam, voor appellante sub 3, en mr P. van der Putt, advocaat te Amsterdam, voor appellante sub 4, tegen het College voor de toelating van bestrijdingsmiddelen, verweerder, gemachtigde: mr J.H. Geerdink, advocaat te 's-Gravenhage. 1. De procedure Op 5 december 2000 per fax en vervolgens op 6 december 2000 per poststuk heeft het College van appellanten sub 1, 2, 3, en 4 beroepschriften ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 25 oktober 2000. Bij dat besluit heeft verweerder, na vernietiging door het College van verweerders eerdere beslissing van 8 juni 1999 op de bezwaren van appellanten, opnieuw op deze bezwaren beslist. Bij verzoeken binnengekomen op 5 en 20 december 2000 hebben appellanten de president voorts verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Genoemde bezwaren waren gericht tegen besluiten van verweerder tot het niet verlengen van de tot 1 september 1998 geldende toelatingen van appellanten van bestrijdings-middelen op basis van pyrethro‹den. Op 29 januari 2001 heeft verweerder een verweerschrift ingediend in alle zaken. Op 16 februari 2001 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, waarbij partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunten hebben toegelicht. Ter zitting is voorts door dr G.J. Burin, informant aan de zijde van appellanten, en dr J.H.C.M. Lammers, informant aan de zijde van verweerder, het woord gevoerd. Ter zitting hebben appellanten bevestigd dat zij hun verzoeken om voorlopige voorziening hebben ingetrokken. 2. De grondslag van het geschil - Het onderhavige geding is ontstaan door de weigering van verweerder de toelating van appellanten voor bepaalde door hen op de markt gebrachte bestrijdingsmiddelen ter bestrijding van muggen in woonruimten te verlengen na 1 september 1998. Het gaat hier om producten in electrische verdampers - hierna ook als muggenstekkers aangeduid - op basis van de pyrethro‹den d-allethrin en bio-allethrin. - Voor de weergave van de aan het geschil ten grondslag liggende regelgeving, feiten en omstandigheden verwijst het College allereerst naar hetgeen is overwogen in rubriek 3 van zijn, aan partijen bekende, uitspraak van 18 juli 2000 in de gevoegde zaken AWB 99/611 t/m 99/614 (hiena ook aangeduid als: de eerdere uitspraak). - Het College heeft in die eerdere uitspraak het beroep van appellante sub 2 tegen de niet-ontvankelijkverklaring van haar bezwaren gegrond verklaard. De beroepen van appellanten sub 1, 3 (toen nog Kortman Intradal B.V., de rechtsvoorgangster van appellante sub 3) en 4 zijn eveneens gegrond verklaard, op grond van de overweging dat verweerders besluit tot ongegrondverklaring van hun bezwaren niet gedragen kan worden door de motivering die daaraan ten grondslag is gelegd. Het College heeft verweerder opgedragen opnieuw op de bezwaren van genoemde appellanten te beslissen. - Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen. 3. Het bestreden besluit Het bestreden besluit is aan deze uitspraak gehecht en moet als hier herhaald en ingelast worden beschouwd. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het verloop van de besluitvorming en de standpunten van appellanten uitvoerig weergegeven en daarover zijn opvatting uiteengezet. Zijn conclusie houdt, samengevat, in dat een toelating van de onder- havige middelen - ook met een waarschuwingszin, als bedoeld in de eerdere uitspraak - niet voldoet aan het bepaalde in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, sub 3, van de Wet, gelet op de gevonden effecten en het ontbreken van gegevens omtrent het "no adverse effect level" (NOAEL), alsmede in aanmerking genomen dat niet is vastgesteld dat de middelen, voorzien van een door de toelatinghouders voorgesteld gebruiksvoorschrift, geen schadelijke uitwerking hebben op de gezondheid van de mens. 4. Het standpunt van appellanten Appellanten hebben ter ondersteuning van het beroep, samengevat, het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd. Zij handhaven hun grieven tegen het bestreden besluit, zoals zij deze in de eerdere procedure hebben verwoord. Het College verwijst daarvoor allereerst naar hetgeen in het bestreden besluit en in de eerdere uitspraak daarover is opgenomen. Vervolgens hebben appellanten deze grieven in hun beroepschrift en ter zitting uitvoerig toegelicht. Het College gaat daarop bij de beoordeling nader in. Meer in het bijzonder hebben appellanten ter zitting nog benadrukt dat verweerder ten onrechte bepaalde waarnemingen van het gedrag van muizen aan zijn beslissing ten grondslag heeft gelegd. Aan de beschikbare waarnemingen zijn volgens appellanten geen wetenschappelijk verantwoorde conclusies te verbinden over het causaal verband tussen de blootstelling van de proefdieren aan de onderhavige middelen en die waarnemingen. Het waargenomen gedrag valt volgens de door appellanten geraadpleegde deskundigen binnen de "standaarddeviatie" bij gedragsverschijnselen van muizen en zou huns inziens moeten leiden tot de conclusie dat, op dit punt althans, wetenschappelijk is vastgesteld dat de middelen geen schadelijke uitwerking hebben op de gezondheid van de mens. In aanvulling op hun in de eerdere procedure reeds uiteengezette grieven van EG-rechtelijke aard, waarop verweerder in het bestreden besluit onder de punten 6.27 tot en met 6.31 is ingegaan, hebben zij meer in het bijzonder erop gewezen dat de datum van het nieuw genomen besluit thans gelegen is na het tijdstip waarop de lidstaten volgens artikel 34 van de Richtlijn 98/8/EG ( betreffende het op de markt brengen van biociden) de nodige bepalingen in werking hebben moeten laten treden om aan deze richtlijn te voldoen. Appellanten hebben zich in de eerdere procedure op het standpunt gesteld dat er sprake is van toepassing door verweerder van een beleidsregel, die verweerder zou hanteren met betrekking tot het gebruik van waarschuwingszinnen. In beroep en ter zitting is door appellanten betoogd dat deze "beleidsregel" als "technisch voorschrift" moet worden aangemerkt in de zin van richtlijn 83/189/EEG en dat daarvoor een voorafgaande kennisgeving had moeten worden verricht. Zij hebben verder betoogd dat verweerder in afwijking van zijnerzijds gedane mededelingen het "voorzorgsbeginsel" heeft toegepast. Appellanten hebben voorts een aantal prejudici‰le vragen geformuleerd voor het geval het College zou menen tot het stellen van zodanige vragen aan het Hof van Justitie EG over te moeten gaan. 5. De beoordeling van het geschil 5.1 In zijn uitspraak van 18 juli 2000 heeft het College overwogen dat verweerder geen toereikende motivering heeft gegeven, waarom een toelating in samenhang met een door de toelatinghouders voorgesteld gebruiksvoorschrift, vast te stellen op grond van artikel 5, tweede lid, van de Wet, onverantwoord moet worden geacht. Het zou daarbij gaan om een voorschrift in de vorm van een waarschuwingszin, die ertoe strekt dat jonge kinderen en ongeboren kinderen in de laatste periode van de zwangerschap niet aan het onderhavige middel worden blootgesteld (hierna ook te noemen: de waarschuwingszin). In het bestreden besluit heeft verweerder een nadere motivering gegeven voor zijn hiervoor bedoelde standpunt. Verweerder leest in de uitspraak van het College een veronderstelling, namelijk dat ouders van kinderen zich wel zullen houden aan de waarschuwingszin op de verpakking. Verweerder laat in het midden of die veronderstelling juist is. Er blijft dan echter, naar het oordeel van verweerder, een potenti‰le blootstelling over, namelijk (kortdurende) blootstelling elders dan thuis, bijvoorbeeld bij een logeerpartij of een bezoek aan openbare ruimten. In dat verband, zo is in het bestreden besluit opgemerkt, is van belang dat, zodra de stekker uit de verpakking in het stopcontact wordt gestoken er sprake is van een "volautomatische en voortdurende toepassing" waarbij het middel zonder activiteit van de toepasser en zonder dat de toepasser daarbij aanwezig hoeft te zijn, via verdamping onopgemerkt (zonder lawaai, geur- en kleurloos) in een ruimte wordt gebracht. De conclusie die verweerder mede op grond daarvan trekt is dat, nu (a) de gevonden effecten bij de muis irreversibel zijn, (b) niet uitgesloten kan worden dat de effecten ook kunnen optreden bij de mens, (c) er geen gegevens zijn omtrent de minimale duur van de blootstellingsperiode of de duur van de dagelijkse blootstelling tijdens de blootstellingsperiode (bij inhalatoire blootstelling) die nodig is voor het induceren van effecten en (d) niet vastgesteld is dat de middelen, voorzien van een door de toelatinghouders voorgesteld gebruiksvoorschrift, geen schadelijke uitwerking hebben op de gezondheid van de mens, hetzij direct, hetzij indirect, de toelating - ook met een dergelijk gebruiksvoorschrift - niet voldoet aan het bepaalde in artikel 3, eerste lid , onder a, sub 3, van de Wet. 5.2 Voor de beoordeling van dit geschil dienen in elk geval de volgende twee vragen te worden onderscheiden. Allereerst is er de vraag of verweerder de norm, vervat in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, sub 3, van de Wet, juist heeft gehanteerd. Dat wil zeggen: of hij op goede grond heeft geoordeeld dat, gelet op de wettelijke criteria ter zake, niet is vastgesteld dat het middel, wanneer het overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens de Wet wordt gebruikt, geen schadelijke uitwerking heeft op de gezondheid van de mens, hetzij direct, hetzij indirect. Ten tweede is er de vraag of verweerder terecht heeft afgezien van het vaststellen van een waarschuwingszin bij wege van een gebruiksvoorschrift, als bedoeld in artikel 5, tweede lid, van de Wet. De noodzaak tot beantwoording van de eerste vraag wordt mede bepaald door het antwoord op de tweede. Het College heeft zich in zijn eerdere uitspraak beperkt tot de tweede vraag, gelet op de instemming van appellanten met een toelating van de middelen, waaraan het voorschrift van de waarschuwingszin zou zijn verbonden, en gelet op de uitkomst van zijn overwegingen ter beantwoording van die vraag. Zoals uit het hierna overwogene zal blijken, is thans echter de aangewezen volgorde van de behandeling van de hiervoor bedoelde vragen, dat met de beantwoording van de eerste vraag wordt begonnen. 5.3 Voor de beantwoording van de eerste vraag zal het College allereerst ingaan op het geschilpunt tussen partijen over de opvatting van verweerder dat de hierna te bespreken waarnemingen inzake de zogeheten motoractiviteit bij proefdieren tot de conclusie moeten leiden - de mogelijkheid van een gebruiksvoorschrift in dit onderdeel van de beoordeling buiten beschouwing latend - dat niet is voldaan aan de in artikel 3 van de Wet bedoelde criteria voor toelating van de onderhavige middelen. De vraag is daarbij dus of die opvatting berust op een juiste hantering van de in die wettelijke bepaling vervatte norm. Het College beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt. 5.3.1 Artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, sub 3, van de Wet gaat uit van een bepaalde, aan regels gebonden, procedure tot vaststelling dat een middel geen schadelijke uitwerking heeft op de gezondheid. De wetgever gaat uit van de mogelijkheid van een - "positieve" - vaststelling op grond van de stand van de wetenschappelijke en technische kennis, dat het middel geen schadelijke uitwerking heeft, wanneer het overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens de wet wordt gebruikt. Het moet daarbij gaan om een vaststelling, die heeft plaatsgevonden aan de hand van onderzoek van bepaalde, ingevolge artikel 4, tweede lid, van de Wet door verweerder verlangde, gegevens en met inachtneming van bij of krachtens artikel 3a van de Wet vastgestelde regels en beginselen voor de beoordeling. Uit een en ander volgt, naar het oordeel van het College, dat een enkele, wetenschappelijk niet zonder meer te verwerpen, hypothese van mogelijke schadelijkheid van een middel onvoldoende grondslag vormt voor de conclusie dat een toelating moet worden geweigerd omdat niet is vastgesteld dat het middel geen schadelijke uitwerking heeft op de gezondheid van de mens. Er moet tenminste een wetenschappelijk te funderen aanwijzing bestaan dat het middel nadelige gevolgen kan hebben voor de humane gezondheid. Tegen de achtergrond van dit wettelijk stelsel is het College van oordeel dat de door appellanten aangevoerde grieven met betrekking tot de conclusies die verweerder uit de beschikbare waarnemingen over de muizenmotoriek heeft getrokken, geen doel treffen. Daartoe overweegt het College dat de omstandigheid dat door wetenschappers verschillend wordt gedacht over de interpretatie van die waarnemingen en over de waardering van de risico's niet tot het oordeel leidt dat er wetenschappelijk onvoldoende fundament voor die conclusies van verweerder bestaat. Naar het oordeel van het College kan voorts niet worden volgehouden dat verweerder ten onrechte heeft geoordeeld dat op basis van de hiervoor bedoelde waarnemingen inzake de muizenmotoriek geen NOAEL kon worden vastgesteld. Daartoe overweegt het College meer in het bijzonder als volgt. 5.3.2 Onder 6.18 van het bestreden besluit heeft verweerder onderkend dat de effecten op motoractiviteit geen nette dosis-effectrelatie vertonen en dat zij door de onder- zoekers als niet relevant worden aangemerkt. Echter - zo is aldaar overwogen - op grond van vergelijkbare effecten die in andere studies met pyrethro‹den gevonden zijn, is er gerede twijfel of deze effecten niet relevant zijn. Het is daardoor moeilijk te beoordelen of de lage dosis van 0,18 mg/m3 als NOEL of als Lowest Observed Effect Level (LOEL) kan worden aangemerkt. In dit verband zijn naar het oordeel van het College vooral de volgende constateringen van belang. Aan verweerders beslissing hebben een tweetal te onderscheiden typen waarnemingen bij proefdieren (muizen) ten grondslag gelegen: waarnemingen inzake de muscarinereceptoren van daartoe gedode en opengesneden proefdieren (muizen) en waarnemingen inzake motoractiviteit van de (overgebleven) proefdieren (muizen). Voor verweerders hiervoor bedoelde vaststelling dat er geen NOAEL kan worden bepaald, zijn slechts de gegevens inzake waarnemingen van de motoractiviteit van belang geweest, zo is ter zitting bevestigd. Ter zitting is van de kant van verweerder eveneens bevestigd dat er geen wetenschappelijk verband wordt gelegd tussen deze twee typen waarneming. Blootstelling van pasgeboren proefdieren aan stoffen die bestanddeel vormen van de onderhavige middelen of daaraan verwant zijn, leidt vanaf een bepaalde hoeveelheid tot een verandering in de muscarinereceptorendichtheid bij pasgeboren muizen, zo is waargenomen. Niet in geschil is, zo is ter zitting bevestigd, dat hiervoor een NOAEL kan worden vastgesteld. Voorts is er de waarneming bij een aantal van de onderzoeken, dat in een latere fase bij de proefdieren een verandering in de motoriek is gevonden. Verweerder heeft geconstateerd dat, wat betreft deze waarneming, geen NOAEL is vast te stellen. Op deze basis heeft hij geconcludeerd dat er geen betrouwbare risicobeoordeling kan worden opgesteld. De ter zake aan het College overgelegde stukken geven, zoals appellanten terecht hebben opgemerkt, geen eenduidige indicaties over de gedragsverandering. De waarnemingen spreken elkaar tegen bij bepaalde onderzoeken; bij andere onderzoeken zijn er geen veranderingen waargenomen. Het College leidt voorts uit hetgeen hierover door appellanten is gesteld na raadpleging van de door hen ingeschakelde deskundigen, af dat zij van mening zijn dat de hier waargenomen gedragingen vallen binnen het "normale" gedragspatroon van muizen, en dat die gedragingen verklaard kunnen worden door een veelheid van andere factoren dan blootstelling aan de onderhavige stoffen. Verweerder heeft het College er niet van kunnen overtuigen dat het hier gaat om waarnemingen die reeds voldoende steun bieden voor de conclusie dat niet volgens de eisen van de Wet is vastgesteld dat er geen schadelijke werking is. Veeleer lijkt het te gaan om waarnemingen die kunnen leiden tot de conclusie dat op dit punt nader onderzoek of aanvullende gegevens nodig zijn. 5.3.3 Door appellanten is aangevoerd dat de onduidelijkheden rond de waarnemingen van de motoractiviteit verweerder er ten minste toe hadden moeten brengen om, alvorens te beslissen over al dan niet verlengen van de toelatingen, aan hen aanvullend onderzoek op te dragen. Aldus zouden zij in de gelegenheid zijn geweest hun opvatting te onderbouwen dat de muizenmotoriek geen wijziging van betekenis ondergaat na toediening van de relevante stoffen. Daarbij zou - nu het om verlengingen gaat - verweerder zonodig hebben kunnen beslissen dat de toelatingen worden verlengd voor de periode die met de beoordeling van de aanvraag tot verlenging is gemoeid. Dienaangaande overweegt het College het volgende. Uit het wettelijk stelstel volgt dat het op de weg van de aanvrager van een toelating ligt om aan te tonen dat, voorzover hier van belang, het middel geen schadelijke uitwerking heeft op de gezondheid van de mens, dan wel dat het middel bij bepaalde toepassing die uitwerking niet heeft. Uit dit wettelijk stelsel volgt voorts, dat de toelating kan worden geweigerd, indien de aanvrager niet de door verweerder noodzakelijk geachte gegevens overlegt, op grond waarvan kan worden vastgesteld dat het middel geen schadelijke uitwerking heeft op de gezondheid van de mens. Uit de vaststaande feiten blijkt dat verweerder door TNO een inventarisatie en een evaluatie heeft laten uitvoeren van de bevindingen van de workshop in Berlijn van 11 november 1997, waarin de eerder uitgevoerde onderzoekingen, o.a. die van prof. dr P. Eriksson, waren besproken. Aangezien de workshop de twijfel met betrekking tot het risico voor de gezondheid van de mens niet heeft weggenomen, heeft verweerder, zo is onder 6.7 van het bestreden besluit overwogen, geconcludeerd dat de toelatingen niet verlengd konden worden. Het College ziet geen plaats voor het oordeel dat verweerder aldus heeft gehandeld in strijd met de Wet of met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur. Verweerders conclusie dat de beschikbare gegevens over de diverse waarnemingen inzake de muizenmotoriek een voldoende betrouwbare basis vormen voor het trekken van de conclusie dat, zolang nader onderzoek niet uitwijst dat de desbetreffende waarnemingen anders geinterpreteerd moeten worden, een NOAEL voor de onderhavige middelen niet is vast te stellen, acht het College niet onjuist. Gelet op de aard van de gezondheidsrisico's, welke aan de orde zijn wanneer, hangende nader onderzoek, zou worden uitgegaan van een NOAEL, afgeleid uit de gegevens van de muscarinereceptoren, heeft verweerder niet ten onrechte beslist dat op basis van de thans voorliggende gegevens uitgegaan moet worden van het ontbreken van een NOAEL en heeft hij, daarvan uitgaande, zijn beslissing omtrent toelating kunnen nemen. Niet valt overigens in te zien dat appellanten niet in staat zouden zijn geweest om nader onderzoek zelf reeds te verrichten, bijvoorbeeld door het onderzoek van Ericsson te herhalen, maar dan met orale toediening van de onderhavige stoffen, al dan niet aangevuld met andere onderzoekingen. Zodanige onderzoeksresultaten van na de besluiten in primo uit 1998 zijn in de loop van de onderhavige procedure(s) evenwel niet overgelegd. 5.3.4 Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, kunnen naar het oordeel van het College de overige grieven van appellanten, welke betrekking hebben op de conclusies van verweerder die hij, met toepassing van bepaalde extrapolaties van muis naar mens, trekt uit de waarnemingen inzake de muscarinereceptoren, evenmin slagen. De grieven van appellanten over de door verweerder gehanteerde veiligheidsmarges kunnen hier onbesproken blijven, nu zij slechts betekenis hebben in het geval dat een NOAEL kan worden vastgesteld. Dat laatste is, zo heeft verweerder - naar uit het hiervoor overwogene volgt - niet ten onrechte geoordeeld, nu juist niet het geval. 5.4 Vervolgens is de vraag aan de orde of verweerder terecht heeft afgezien van toelating van de middelen onder het stellen van een voorschrift betreffende het gebruik van een waarschuwingszin. Zoals het College in zijn eerdere uitspraak heeft overwogen, gaat het wettelijk stelsel ervan uit dat het door de Wet beoogde doel, te weten het voorkomen van schadelijke uitwerkingen van bestrijdingsmiddelen op de gezondheid van de mens, onder omstandigheden ook kan worden bereikt door het verbinden van een voorschrift aan een te verlenen toelating. 5.4.1 Artikel 5, tweede lid, van de Wet geeft geen specifieke criteria voor de beoordeling van de vraag of een gebruiksvoorschrift vastgesteld kan worden. Aangezien de Wet de mogelijkheid biedt het met het stellen van het toelatingsvereiste beoogde doel ook te bereiken met het verbinden van een gebruiksvoorschrift aan een toelating, is het aan verweerder om de risico's dat een gebruiksvoorschrift niet zal worden nageleefd te beoordelen, alsmede de ernst van de risico's die gepaard gaan met een mogelijke niet naleving van het voorschrift. Op basis van zo'n beoordeling moet verweerder vervolgens een beslissing nemen over de toereikendheid en aanvaardbaarheid van een dergelijk voorschrift om het doel van de Wet te bereiken. 5.4.2 Verweerder heeft geoordeeld dat in het onderhavige geval het vaststellen van een gebruiksvoorschrift in de vorm van een waarschuwingszin geen geschikte methode is om de risico's voor de gezondheid van de mens bij de beoogde toepassingen van de middelen te vermijden. Daarbij is onder meer van belang geacht dat er zijns inziens in casu geen NOAEL is te bepalen. Indien dat niet mogelijk is, is het risico, dat verbonden is aan een blootstelling aan het middel reeds bij een kortdurende blootstelling aanwezig te achten. Verweerder heeft niet ten onrechte geoordeeld dat dat laatste de risico's bij niet (juiste) naleving van het gebruiksvoorschrift aanmerkelijk kan vergroten. Gelet op de door verweerder getrokken conclusie inzake NOAEL en de uitwerking van de middelen op de gezondheid van kleine kinderen, acht het College de nadere motivering die verweerder in het bestreden besluit heeft gegeven, voldoende draagkrachtig. Niet kan worden staande gehouden, gelet op de norm van artikel 3 van de Wet, dat verweerder op dit punt een onjuiste maatstaf heeft aangelegd. Indien wegens het ontbreken van een NOAEL bedoelde risico's ook bij kortdurende blootstelling aanwezig kunnen worden geacht, is het oordeel dat er een onaanvaardbaar risico bestaat dat in geval van bijvoorbeeld onoplettendheid niet toelaatbare blootstelling aan het middel plaatsvindt, niet onjuist te achten. Verweerders hier te verrichten beoordeling heeft vooral betrekking op de mate waarin aanvaard kan worden dat de verantwoordelijkheid voor eventuele ongelukken met het middel als gevolg van het niet volgen van gebruiksvoorschriften bij de toepasser wordt gelaten. Het College stelt voorop dat het hier gaat om middelen ten aanzien waarvan niet conform de wettelijke eisen is vastgesteld dat, bij gevoelige groepen, blootstelling aan het middel geen schadelijke uitwerking heeft op de menselijke gezondheid. De uitwerking zou kunnen bestaan in een onomkeerbare aantasting van het centrale zenuwstelsel. Voorts zijn het middelen waarbij de toepassing plaatsvindt door niet-professionele gebruikers, namelijk door willekeurig welke consument in Nederland dan ook. De naleving van het voorschrift is dus mede afhankelijk van de - niet zonder meer in alle gevallen positief te beantwoorden vraag - of de betrokken gebruikers bereid en in staat zijn het gebruiksvoorschrift goed tot zich te laten doordringen en ernaar te handelen. Het College ziet dan ook geen plaats voor het oordeel dat verweerder ten onrechte tot de beslissing is gekomen dat bij middelen als de onderhavige een grote terughoudendheid moet worden betracht bij het leggen van de verantwoordelijkheid van het voorkomen van schadelijke effecten bij de gebruiker zelf. Evenmin ziet het College plaats voor het oordeel dat verweerders beslissing te dezen op een rechtens niet aanvaardbare wijze zou afwijken van hetgeen verweerder heeft beslist ten aanzien van andere insectenbestrijdingsmiddelen, die een soortgelijke samenstelling hebben. Op goede gronden heeft verweerder in dit verband gewezen op een relevant te achten verschil tussen die middelen en de onderhavige. Dat verschil is dat door het systeem van verdamping via een stekker-apparaatje het middel in een ruimte wordt gebracht zonder verdere activiteit van de toepasser. Doordat toepassing mogelijk is zonder dat de toepasser daarbij aanwezig hoeft te zijn, is het risico dat het middel onopgemerkt - verdamping geschiedt immers zonder geluid, geur of kleur - in aanmerkelijk grotere concentraties dan toelaatbaar wordt geacht in de ruimte wordt gebracht bepaald niet denkbeeldig. Dit is wezenlijk anders dan bij de middelen, waarbij de toepasser het middel slechts kan toepassen door het zelf te spuiten in de desbetreffende ruimte waar hij muggen wil doden of verdrijven. 5.5 Ook de grieven van appellanten van Europeesrechtelijke aard kunnen niet leiden tot het door hen beoogde doel. Daartoe overweegt het College als volgt. Van de kant van appellanten is erop gewezen dat verweerder, in elk geval ten tijde van het nemen van zijn thans bestreden beslissing op de bezwaren van appellanten, te maken heeft met de Richtlijn 98/8/EG (hierna: de biocidenrichtlijn), die gelet op artikel 34 van deze richtlijn geimplementeerd diende te zijn ten tijde van het nemen van het bestreden besluit . Naar het oordeel van het College valt niet in te zien dat de bepalingen van de Wet, waaraan verweerder in het onderhavige geval toepassing heeft gegeven, leidend tot zijn afwijzend besluit, niet zijn op te vatten als bepalingen die een implementatie inhouden van de biocidenrichtlijn. Ook blijkens de stukken inzake het wetsvoorstel implementatie biocidenrichtlijn (TK, 1999-2000, 27 085, nrs 1 e.v.) is ten aanzien van de in het onderhavige geval toegepaste bepalingen geen verandering van wetgeving voorzien. Dat het begrip "onaanvaardbare effecten op de gezondheid van de mens" in artikel 5 van de biocidenrichtlijn mogelijk niet onder alle omstandigheden bij de beoordeling van de aanvraag om toelating samen behoeft te vallen met het begrip "schadelijke uitwerking op de gezondheid van de mens" doet hier in de onderhavige gevallen niet aan af. Waar het om gaat is dat verweerder, naar uit het voorgaande volgt, op basis van de tekst van de Wet, wanneer die tekst richtlijn-conform uitgelegd wordt, heeft mogen oordelen dat, zoals artikel 5 van de biocidenrichtlijn bepaalt, onder meer "- rekening houdend met alle omstandigheden waaronder een biocide normaliter gebruikt wordt - (. niet is vastgesteld) dat het biocide zelf of via zijn residuen geen onaanvaardbare effecten heeft op de gezondheid van de mens". Als mogelijk effect heeft verweerder mogen aanmerken het effect op het centrale zenuwstelsel van de mens. Een dergelijk effect moet naar het oordeel van het College onmiskenbaar als onaanvaardbaar effect in de zin van de biocidenrichtlijn worden aangemerkt. Naar het oordeel van het College stuiten deze grieven van appellante hierop af. Het College ziet voorts geen plaats voor het oordeel dat verweerder een "waarschuwingszinnenbeleid" heeft gehanteerd, dat als "technisch voorschrift" in aanmerking zou komen om te worden aangemeld in het kader van ‚‚n der door appellanten bedoelde europeesrechtelijke aanmeldingsprocedures (met name die voorzien in Richtlijn 83/189/EG). Een beleidsregel als door appellanten bedoeld, is naar het oordeel van het College in de gedragslijn van verweerder op dit gebied niet te ontwaren. Echter, al aangenomen dat de gedragslijn bij waarschuwingszinnen van verweerder waar het andere middelen betreft als een beleidsregel zou kunnen worden aangemerkt, dan moet vastgesteld worden dat het in het onderhavige beroep gaat om een beslissing die op de muggenstekkermiddelen is toegesneden en die geheel is gekoppeld aan de specifieke kenmerken van deze producten. Verweerders beslissing kan niet worden beschouwd als een beslissing die steunt op enig beleid, als door appellanten bedoeld. Reeds op die grond moeten de ter zake door appellanten geformuleerde grieven worden verworpen. De grief van appellanten dat ten onrechte toepassing is gegeven aan het voorzorgsbeginsel, dat ook is omschreven in artikel 174, tweede lid, van het Verdrag betreffende de Europese Unie, kan gelet op de norm die is neergelegd in voormeld artikel 3 geen doel treffen. 5.6 De conclusie is dat het bestreden besluit niet onrechtmatig is, zodat de beroepen ongegrond dienen te worden verklaard. Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. 6. De beslissing Het College verklaart de beroepen ongegrond. Aldus gewezen door mr B.Verwayen, mr C.M.Wolters en mr H.C.Cusell in tegenwoordigheid van mr M.S. Hoppener, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2001. w.g. B.Verwayen w.g. M.S.Hoppener