Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB1366

Datum uitspraak2001-03-13
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Amsterdam
ZaaknummersAWB 01/510 BESLU
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te Amsterdam Sector Bestuursrecht afdeling voorlopige voorzieningen UITSPRAAK ALS BEDOELD IN ARTIKEL 16, ZEVENDE LID VAN DE MONUMENTENWET reg.nr. : AWB 01/510 BESLU inzake : Project Management Bureau, gevestigd te Amsterdam, verzoekster. 1. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Bij besluit van 3 november 2000 (kenmerk: dSOW/BW2/00/17151) heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amstelveen (hierna: het college) aan verzoekster krachtens artikel 11 van de Monumentenwet 1988 (hierna: de Monumentenwet) vergunning verleend ten behoeve van de sloop van de bosbaantribune gelegen aan de Bosbaan 2 tot en met 6 te Amstelveen. Tegen dit besluit zijn een zeshonderdtal bezwaarschriften ingediend, waaronder een bezwaarschrift van Café-Restaurant De Bosbaan N.V., toentertijd gevestigd en kantoorhoudend aan de Bosbaan 4. Dientengevolge is de werking van het besluit van 3 november 2000 op grond van het bepaalde in artikel 16, zevende lid, van de Monumentenwet opgeschort. Bij schrijven van 17 november 2000 heeft mr. B.A. Jong, advocaat te Amsterdam, zich namens verzoekster tot de president van de rechtbank gewend met het verzoek de opschortende werking van het besluit op te heffen. Bij uitspraak van 11 januari 2001 heeft de fungerend president het verzoek afgewezen (reg.nr. AWB 00/4991 BESLU). Bij schrijven van 2 februari 2001 heeft mr. E.A. Minderhoud, advocaat te Amsterdam, zich namens verzoekster tot de president van de rechtbank gewend en andermaal verzocht de opschortende werking van het besluit van 3 november 2000 op te heffen. Bij besluit van 27 februari 2001 heeft verweerder de bezwaarschriften, gericht tegen het besluit van 3 november 2000 niet-ontvankelijk verklaard. Het verzoek is op 27 februari 2000 ter zitting behandeld. Verzoekster is verschenen bij gemachtigde, mr. Minderhoud, voornoemd. Het college heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door mr. V.H. Bruins Slot en mr. F.E. van Bergen, beiden werkzaam bij de gemeente Amstelveen. Van de zijde van Café-Restaurant De Bosbaan N.V. waren aanwezig N. Waterland, E. Hoogland en de heer Favier, bijgestaan door mr. M.L.M. Frantzen, advocaat te Amsterdam. 2. MOTIVERING Bij de beoordeling van het verzoek ex artikel 16, zevende lid, van de Monumentenwet gaat de president uit van de navolgende feiten. Feiten Bij brief van 2 september 1994 heeft de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen de gemeente Amstelveen in kennis gesteld van een verzoek van 5 augustus 1994 tot aanwijzing van de bosbaantribune als beschermd monument. Tot aan het moment van de behandeling van het onderhavige verzoek ter zitting heeft de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen niet op het verzoek tot aanwijzing als beschermd monument beslist. Op 5 september 2000 heeft verzoekster bij het college een aanvraag ingediend voor een vergunning ex artikel 11 van de Monumentenwet ten behoeve van de sloop van de bosbaantribune. Verzoekster heeft ter onderbouwing van de aanvraag aangegeven dat wegens geplande verbreding van de roeibaan in het bestemmingsplan Amsterdamse Bos de huidige tribune moet worden gesloopt. In verband met te houden roeiwedstrijden dient de verbreding van de roeibaan met ingang van het roeiseizoen 2002 te zijn voltooid. De aanvraag is conform artikel 12 van de Monumentenwet gedurende de periode van 6 tot 20 september 2000 ter inzage gelegd. Naar aanleiding van de aanvraag zijn geen zienswijzen ingediend. Overeenkomstig artikel 16, eerste en tweede lid, van de Monumentenwet heeft verweerder advies ingewonnen bij de Rijksdienst voor de Monumentenzorg (RDMZ). De directeur van de RDMZ heeft bij schrijven van 3 oktober 2000 advies uitgebracht. Bij schrijven van 23 oktober 2000 heeft de directeur van de RDMZ namens de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen laten weten dat uit een eerder met betrekking tot het tribunegebouw gegeven advies op 22 juli 1997 alsmede uit het advies van 3 oktober 2000 afgeleid moge worden dat de RDMZ zich niet zal verzetten tegen het verlenen van een sloopvergunning voor het tribunegebouw. Bij besluit van 3 november 2000 heeft het college aan verzoekster de gevraagde monumentenvergunning verleend. Tegen dit besluit zijn de bezwaarschriften ingediend. Bij besluit van 27 februari 2001 heeft het college de tegen het besluit van 3 november 2000 ingediende bezwaarschriften niet-ontvankelijk verklaard. Overwegingen In de eerste plaats dient te worden onderzocht of de president bevoegd is op het onderhavige verzoek te beslissen. Overwogen wordt als volgt. Ingevolge artikel 5 van de Monumentenwet zijn met ingang van de datum waarop de mededeling, bedoeld in artikel 3, derde lid, heeft plaatsgevonden tot het moment dat inschrijving in het register, bedoeld in artikel 6 of artikel 7, plaatsvindt dan wel vaststaat dat het monument niet wordt ingeschreven in een van die registers, de artikelen 11 tot en met 33 van overeenkomstige toepassing. Ingevolge artikel 11, tweede lid, van de Monumentenwet is het verboden zonder of in afwijking van een vergunning een beschermd monument af te breken, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen. Indien verweerder besluit tot afgifte van een vergunning, dan is ingevolge artikel 16, zevende lid, van de Monumentenwet de werking van die vergunning van rechtswege buiten werking gesteld totdat de beroepstermijn is verstreken of, indien beroep is ingesteld, op het beroep is beslist. De vergunninghouder kan de president van de rechtbank, onderscheidenlijk de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State verzoeken de opschorting op te heffen. Titel 8.3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is van overeenkomstige toepassing. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Vastgesteld wordt dat verweerder op 27 februari 2001 een beslissing op de bezwaarschriften gericht tegen de bij besluit van 3 november 2000 verleende monumentenvergunning heeft genomen. Uit het hiervoor aangegeven connexiteitsvereiste vloeit voort dat alvorens in het onderhavige geval een voorlopige voorziening kan worden getroffen een beroep aanhangig moet zijn. Ten tijde van de behandeling van het onderhavige verzoek ter zitting was evenwel nog geen beroepsprocedure tegen het besluit van 27 februari 2001 aanhangig gemaakt. Wel heeft mr. Frantzen, voornoemd, ter zitting verklaard voornemens te zijn namens Café-Restaurant De Bosbaan N.V. tegen dit besluit beroep in te stellen, doch eerst met zijn cliënte te willen overleggen. Het vorenstaande zou strikt genomen dienen te leiden tot conclusie dat de president niet bevoegd is op het onderhavige verzoek te beslissen. Naar het oordeel van de president dient artikel 16, zevende lid, van de Monumentenwet echter zodanig te worden begrepen dat ook in het onderhavige geval kan worden beslist op een verzoek ter opheffing van de schorsing. Daartoe is met name overwogen dat in genoemd artikellid aan de president van de rechtbank expliciet de bevoegdheid is toegekend om de van rechtswege ontstane schorsing op te heffen. Een redelijke uitleg van deze bepaling brengt mee, dat een voorziening als thans gevraagd kan worden getroffen in elke stand van de procedure, dat wil zeggen gedurende de gehele periode waarin de vergunning van rechtswege is opgeschort. Gelet hierop acht de president zich bevoegd om op het onderhavige verzoek te beslissen. Ten aanzien van het verzoek wordt overwogen als volgt. Voor het doorbreken van de schorsende werking als bedoeld in artikel 16, zevende lid, van de Monumentenwet bestaat slechts aanleiding indien aan de opheffing van de schorsing geen onherstelbare gevolgen zijn verbonden, dan wel er voldoende aanknopingspunten zijn om te veronderstellen dat de beslissing in beroep in stand zal blijven en ook overigens is gebleken dat degene die om opheffing heeft verzocht door handhaving van de schorsing onevenredig nadeel lijdt. Bij de beslissing op bezwaar van 27 februari 2001 heeft verweerder de indieners van de bezwaarschriften gericht tegen het besluit van 3 november 2000 niet-ontvankelijk verklaard. Het college heeft daarbij overwogen dat de bezwaarden niet kunnen worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb. Ter zitting heeft de gemachtigde van Café-Restaurant De Bosbaan N.V. dit standpunt gemotiveerd bestreden. Ten aanzien hiervan wordt het volgende overwogen. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, van de Awb kan een belanghebbende tegen een besluit beroep instellen. Ingevolge artikel 7:1, eerste lid, van de Awb dient degene aan wie het recht is toegekend tegen een besluit beroep op een administratieve rechter in te stellen, alvorens beroep in te stellen tegen dat besluit bezwaar te maken. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Daarbij dient volgens vaste jurisprudentie sprake te zijn van een eigen, een persoonlijk, een objectief bepaalbaar en een rechtstreeks belang. Ten aanzien van Café-Restaurant De Bosbaan N.V. wordt overwogen dat haar belang bij instandhouding van de bosbaantribune is gelegen in de omstandigheid dat zij in het gebouw een ruimte huurt ten behoeve van de exploitatie van een café-restaurant. Zij is eigenaar noch zakelijk gerechtigde tot het pand. Uit het verhandelde ter zitting moet worden afgeleid dat zij uitsluitend belang heeft bij voortzetting van de huur van het pand. Het verlenen van de monumentenvergunning brengt voor deze bezwaarde echter in de regel slechts mogelijke gevolgen met zich via de rechtsverhouding tussen haar en de verhuurder. In zoverre is dan ook geen sprake van een rechtstreeks belang als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, maar van een afgeleid belang. Voorts merkt de president op dat het belang als huurder geen belang is waarop de onderhavige besluitvorming ziet. In dit verband verwijst de president onder meer naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 15 oktober 1999 (AB 1999, 286) en van 18 januari 2001 (reg.nr. 200001885/01). De president is dan ook van oordeel dat deze bezwaarde terecht niet-ontvankelijk is verklaard. Ten aanzien van de overige bezwaarden wordt het volgende overwogen. Nog daargelaten de vraag of verweerder de door deze bezwaarden ingediende schrifturen, die veeleer het karakter hebben van adhesiebetuigingen, terecht heeft aangemerkt als bezwaarschriften in de zin van artikel 7:1, eerste lid, van de Awb merkt de president op dat, nu de bezwaren niet zien op belangen die door de Monumentenwet worden bestreken, deze bezwaarden niet als belanghebbenden zijn aan te merken. Verweerder heeft, voor zover de bezwaarschriften niet buiten behandeling zijn gesteld, dan ook terecht besloten tot niet-ontvankelijkverklaring van de overige bezwaarden. Uit het vorenstaande volgt dat er thans onvoldoende aankopingspunten zijn om te oordelen dat het besluit van 27 februari 2001 in een (eventuele) beroepsprocedure rechtens geen stand zal kunnen houden. Onder deze omstandigheden moet aan het belang van vergunninghouder zwaarder gewicht worden toegekend dan aan het belang van voornoemde bezwaarden bij voortduring van de schorsende werking van de verleende monumentenvergunning. Het verzoek tot opheffing van de schorsing zal dan ook worden toegewezen. Voorts wordt geen aanleiding gevonden om gebruik te maken van de bevoegdheid tot veroordeling in de proceskosten. Evenmin is een grond aanwezig om te bepalen dat het griffierecht moet worden vergoed. Beslist wordt als volgt. 3. BESLISSING De president, wijst het verzoek om opheffing van de opschorting als bedoeld in artikel 16, zevende lid, van de Monumentenwet ten aanzien van de verleende monumentenvergunning toe. Gewezen door P.W.A. Gerritzen-Rode, fungerend president, in tegenwoordigheid van mr. R.C.S. Bakker, griffier, en uitgesproken in het openbaar op: 13 maart 2001 door mr. P.W.A. Gerritzen-Rode, in tegenwoordigheid van de griffier. de griffier, de president, Afschrift verzonden op: Coll.: D: B