
Jurisprudentie
AB1359
Datum uitspraak2001-04-25
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Instantie naamRechtbank Haarlem
Zaaknummers01/348 WW44, 01/349 WRO19, 01/350 WW44, 01/351 WRO
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Instantie naamRechtbank Haarlem
Zaaknummers01/348 WW44, 01/349 WRO19, 01/350 WW44, 01/351 WRO
Statusgepubliceerd
Uitspraak
ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE HAARLEM
Fungerend president
U I T S P R A A K
op een verzoek om een voorlopige voorziening
ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht
(Awb), tevens uitspraak in de hoofdzaak ingevolge
artikel 8:86 van de Awb
Reg.nrs.: 01/348 WW44, 01/349 WRO19, 01/350 WW44, 01/351 WRO19, 01/459 WW44, 01/460 WW44, 01/462 WRO19 en 01/463 WRO19
Inzake:
[verzoeker 1],
wonende te [woonplaats],
en
[verzoeker 2] en [verzoeker 3],
beiden wonende te [woonplaats],
verder te noemen: verzoekers,
tegen
1. de raad van de gemeente Beverwijk,
verder te noemen: verweerder,
2. burgemeester en wethouders van Beverwijk,
verder te noemen: verweerders.
1. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING.
Bij besluit van 22 april 1999, verzonden op 17 mei 1999, heeft verweerder aan [bedrijf X] te [woonplaats] (hierna: X) vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de WRO (oud) verleend ten behoeve van het bouwen van een appartementengebouw op het perceel Luxemburglaan 6 (voorheen locatie buurthuis de Lichtboei) te Beverwijk.
Bij besluit van 4 mei 1998, verzonden 17 mei 1999, hebben verweerders aan X bouwvergunning verleend voor vorenbedoeld bouwplan.
Tegen voormelde besluiten hebben verzoekers bij brief van 3 juni 1999 bezwaarschriften ingediend, gericht aan de gemeenteraad respectievelijk burgemeester en wethouders.
Bij uitspraak van 19 juli 1999, in de zaken met reg.nrs. 99/5278, 99/4394, 99/5290, 99/5298, 99/5396 en 99/5397, heeft de president van de rechtbank de verzoeken om een voorlopige voorziening van verzoekers toegewezen en de besluiten van 22 april 1999 en 4 mei 1999 geschorst tot zes weken na verzending van de beslissing op het bezwaarschrift.
Bij besluit van 25 januari 2001, verzonden op 21 februari 2001, heeft verweerder, in afwijking van het advies d.d. 22 november 1999 van de commissie voor de bezwaar- en beroepschriften, het besluit van 22 april 1999 gehandhaafd.
Bij besluit van 6 februari 2001, verzonden op 21 februari 2001, hebben verweerders, in afwijking van het advies d.d. 22 november 1999 van de commissie voor de bezwaar- en beroepschriften, het besluit van 4 mei 1999 gehandhaafd.
Bij brieven van 8 maart 2001 respectievelijk 29 maart 2001 hebben verzoekers tegen voornoemde besluiten beroep ingesteld bij de rechtbank.
Bij brieven van gelijke datum hebben verzoekers voorts de president van de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb te treffen, in die zin dat de bestreden besluiten worden geschorst.
Verweerders hebben bij brief van 2 april 2001 de op de zaak betrekking hebbende stukken toegezonden.
De verzoeken zijn op 19 april 2001 behandeld ter zitting, alwaar [verzoeker 1], bijgestaan door mr. I.F.M. Kwint, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand te Leusden, en [verzoeker 2] en [verzoeker 3] zijn verschenen. Voorts is ter zitting gehoord ir. P.B. Kurpershoek, voorzitter Groene Long, door [verzoeker 2] en [verzoeker 3] voornoemd meegebracht als getuige/deskundige.
Verweerder en verweerders hebben zich doen vertegenwoordigen door A.C. Rensen, ambtenaar der gemeente.
Namens X is verschenen [A].
Gedeputeerde staten van Noord-Holland zijn niet verschenen.
2. OVERWEGINGEN.
Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Op grond van artikel 8:86 van de Awb heeft de president na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
De president, gehoord partijen, is van oordeel dat in dit geval nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, zodat in zoverre geen beletsel bestaat voor toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb.
T.a.v. het besluit van 25 januari 2001.
In dit geding staat centraal het bouwplan van X d.d. 28 mei 1997, welk plan strekt tot de bouw van een appartementencomplex van 22 appartementen, met bijhorende parkeervoorzieningen, op het perceel Luxemburglaan 6 (voorheen locatie buurthuis de Lichtboei) te Beverwijk. Het bouwwerk bestaat uit een 6 verdiepingen tellend appartementengebouw met een hoogte -gerekend vanaf het maaiveld- van ruim 18 meter, een bruto-vloeroppervlak van 3.831 m² en een bruto-inhoud van 10.668 m³. Onder het gebouw zijn bergingen en een achttal parkeerplaatsen voorzien.
Het betreffende perceel is gelegen in het als bestemmingsplan geldende Uitbreidingsplan in Onderdelen "Oosterwijk", 1e Herziening (goedgekeurd 13 april 1965) en heeft de bestemming "plantsoen e.d.".
Ingevolge artikel 19 van de bij het bestemmingsplan behorende voorschriften, houdt de bestemming "plantsoen e.d." mede in bouwwerken, die krachtens hun aard en bestemming geheel aansluiten bij het karakter van het park, plantsoen of trapveldje en waarvan de afmetingen gering zijn in verhouding tot de oppervlakte van het aansluitende terrein, alsmede gebouwtjes van openbaar nut.
Het bouwplan is onbetwist in strijd met het bestemmingsplan.
Teneinde de bouw mogelijk te maken, heeft de raad van de gemeente laatstelijk op 23 maart 2000 voor het onderhavige perceel een voorbereidingsbesluit genomen, als bedoel in artikel 21 van de WRO. Het besluit is op 31 maart 2000 in werking getreden en houdt in dat een bestemmingsplan wordt voorbereid voor het perceel Luxemburglaan 6, zoals dit op de bij dat besluit behorende tekening nr. 2000-18 met een zwarte omlijning nader is aangeduid.
Bij besluit van 22 februari 1999 heeft het hoofd bureau Ruimtelijke Inrichting Zuid, namens gedeputeerde staten van Noord-Holland, de gevraagde verklaring van geen bezwaar als bedoeld in artikel 19 van de WRO afgegeven.
Verzoekers hebben onder meer als grief naar voren gebracht dat een door een stedenbouwkundig bureau vervaardigde notitie in verband met de voorgenomen bebouwing van het onderhavige perceel niet kan dienen als planologische onderbouwing van het bouwplan.
De anticipatieprocedure biedt de mogelijkheid om vooruitlopend op een in voorbereiding zijnd bestemmingsplan bouwvergunning te verlenen.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vloeit uit het karakter van de anticipatieprocedure voort dat het gebruik van dit instrument slechts passend is, indien het gaat om een bouwwerk bij de realisering waarvan zodanig dringende redenen zijn gemoeid dat bezwaarlijk op de afronding van de bestemmingsplanprocedure kan worden gewacht dan wel dat het desbetreffende project dermate geringe planologische effecten heeft dat om die reden niet kan worden gevergd te wachten op het van kracht worden van het nieuwe plan.
De mate van de te verlangen spoedeisendheid van het project is afhankelijk van de omvang van de inbreuk op het ter plaatse geldende planologische regime, alsmede van de zwaarte van de planologische uitstraling die het project op de omgeving heeft.
Naar gelang de ingreep zwaarder is, doet het belang van de bijzondere waarborgen waarmee de wetgever de gewone planprocedure heeft omgeven zich sterker gelden.
Op het onderhavige perceel is geruime tijd geleden met toepassing van artikel 19 van de WRO meergenoemd buurthuis de Lichtboei gerealiseerd. Dit buurthuis is in 1994 door brand verwoest. Onweersproken is dat in onderhavige procedure sprake is van een bestemmingswijziging van "plantsoen" in "wonen".
Dienaangaande heeft de president in zijn uitspraak van 19 juli 1999 onder meer overwogen dat, bij vergelijking van de juiste grootheden, niet anders geconcludeerd kan worden dan dat er "groen afgaat" en dat de inbreuk op het planologisch regime aanmerkelijk is. Nu de bestaande groene zone niet blijft zoals hij is, is het voorts nog maar de vraag of er wordt voldaan aan de voorwaarden die het streekplan stelt. Ook is volgens de president in voornoemde uitspraak ten onrechte overwogen dat het bouwplan niet aan de doelstelling van de nota "De Groene IJmond" in de weg staat. Dat de bebouwing geringer is dan van het buurthuis, is, volgens de overwegingen van de president in die uitspraak, irrelevant.
De besluiten van 22 april 1999 en 4 mei 1999 zijn vervolgens geschorst, aangezien voorts een planologisch toetsingskader ontbrak dat een zodanig inzicht zou geven in de voorgestane ontwikkeling van de omgeving en de effecten daarvan, dat het niettemin verantwoord zou kunnen zijn ten behoeve van dit project vooruit te lopen op de totstandkoming van een nieuw bestemmingsplan, weshalve verweerder geen gebruik had mogen maken van de verklaring van geen bezwaar.
Deze uitspraak heeft er toe geleid dat vanwege verweerders aan het Adviesbureau voor ruimtelijk beleid, ontwikkeling en inrichting te Rotterdam (verder te noemen: RBOI) opdracht is gegeven voor het schrijven van een ruimtelijk en planologisch kader voor het bouwplan Luxemburglaan. Hieraan heeft RBOI bij notitie van 10 mei 2000 voldaan.
Voorts hebben verweerders bij brief van 30 mei 2000 aan gedeputeerde staten van Noord-Holland verzocht nogmaals aan te geven of het bestreden bouwplan past binnen het streekplan en de uitgangspunten van de Groene IJmond. Tevens is verzocht om de afgegeven verklaring van geen bezwaar te bekrachtigen.
Bij brief van 6 oktober 2000 heeft het hoofd bureau Ruimtelijke Inrichting Zuid en Wonen, namens gedeputeerde staten van Noord-Holland, aan verweerders bericht geen aanleiding te zien om terug te komen op de op 22 februari 1999 ten behoeve van het bouwplan afgegeven verklaring van geen bezwaar. Blijkens die brief is het bouwplan op 27 september 2000 voorgelegd aan de subcommissie voor de gemeentelijke plannen en de stadsvernieuwing die kon instemmen met het bouwplan en geen aanleiding heeft gezien het plan op zich of in relatie met het streekplan of het plan Groene IJmond ter discussie te stellen.
Voorts wordt in die brief het standpunt ingenomen dat het bouwplan niet in strijd is met het streekplan en dat het bouwplan in vergelijking met het voormalige buurtcentrum niet een ingrijpende planologische wijziging met zich brengt.
De president stelt vast dat, gelet op de vigerende bestemming "plantsoen e.d." en de toekomstige bestemming "wonen", het bouwplan een grote inbreuk op het bestaande planologische regime betekent.
Ook ter zitting is door de gemachtigde van verweerder aangegeven dat in juridische zin sprake is van een ingrijpende planologische inbreuk op de vigerende bestemming.
Naar het oordeel van de president doet daaraan niet af dat op het betreffende perceel eerder -eveneens met gebruikmaking van de zogeheten anticipatieprocedure- een buurthuis is gerealiseerd. Dit buurthuis is immers in 1994 door brand verwoest, zodat sedert die tijd alleen de vigerende bestemming "plantsoen e.d." aan de orde is.
Gelet op de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (o.m. AB 1999/416) moeten zwaardere eisen worden gesteld aan het planologisch kader waarop vooruit wordt gelopen in de anticipatieprocedure, naarmate de ingreep in de bestaande situatie ernstiger is.
Voor anticipatie is geen plaats indien het gemeentebestuur niet werkelijk voornemens is om (binnen afzienbare tijd) een nieuw planologisch regime tot stand te brengen. Voorts dient het toekomstige planologische regime nader te zijn uitgewerkt naarmate de ingreep in de bestaande situatie ernstiger is.
Naar het oordeel van de president kan in dit geval als uitwerking van het toekomstige planologische regime niet worden volstaan met de ten behoeve van het bouwplan geschreven RBOI-notitie, welke notitie slechts voorziet in de vraag naar een planologisch en stedenbouwkundig kader voor het bouwplan. Gelet op de gevoeligheid van de betreffende locatie als medebepalend onderdeel van de groene ruimte met provinciale, gewestelijke en gemeentelijke waarden, hetgeen ook als zodanig wordt beschreven in het voor het aangrenzend gebied opgestelde ontwerp-bestemmingsplan "Overbos-Adrichem" van november 2000, is het de verantwoordelijkheid van de gemeente om te komen tot een adequaat planologisch kader, zoals een ontwerp-bestemmingsplan, waarop inspraak heeft plaatsgehad en dat het overleg als bedoeld in artikel 10 van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 heeft doorlopen.
De noodzaak van een in een ontwerp-bestemmingsplan neergelegde planologische visie is in het onderhavige geval temeer noodzakelijk, nu het hier gaat om een planologisch gevoelig gebied en er in de directe omgeving -zo bleek ter zitting- een aantal planologische ontwikkelingen in voorbereiding zijn, die ook van invloed kunnen zijn op dit gebied.
In dit verband overweegt de president voorts dat niet als adequate inspraak kan worden gezien het rondzenden van een notitie van een stedenbouwkundig bureau en het bieden van spreekrecht in een vergadering van de commissie, onder meer belast met ruimtelijke ordening, zonder dat daarvan een verslag aan betrokkenen bekend is gemaakt en zonder dat in de daarna door verweerder en verweerders genomen besluiten op de in die commissievergadering naar voren gebrachte argumenten wordt ingegaan.
De president stelt tevens vast dat hem niet is gebleken dat bij het nemen van het voorbereidingsbesluit het voornemen om het bestemmingsplan te herzien aanwezig was. Een ontwerp-herziening van het bestemmingsplan was ten tijde van het nemen van het bestreden besluit niet voorhanden en een dergelijke herziening viel, blijkens de door de gemachtigde ter zitting gegeven toelichting, ook niet op korte termijn te verwachten, zulks vanwege de bij de herziening van bestemmingsplannen te stellen prioriteiten -er is een plan van aanpak gemaakt om binnen een termijn van zes jaar te komen tot herziening van bestaande verouderde bestemmingsplannen- en het gebrek aan personele capaciteit.
Verweerder had dan ook geen toepassing mogen geven aan de gehanteerde anticipatieprocedure, zodat de beroepen reeds hierom gegrond moeten worden verklaard.
Voorts overweegt de president nog het navolgende.
Ten behoeve van de op 22 april 1999 door verweerder verleende vrijstelling is bij besluit van 22 februari 1999 een verklaring van geen bezwaar afgegeven. Deze is krachtens een (beslis)mandaat door een onder verantwoordelijkheid van de provincie werkzame ambtenaar verleend.
Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in zijn uitspraak van 1 mei 2000, (BR 2000/926 en Gst. 7127, 4) heeft overwogen, kan een bestuursorgaan ingevolge art. 10:3, eerste lid, van de Awb mandaat verlenen, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald of de aard van de bevoegdheid zich tegen mandaatverlening verzet. In de WRO is geen voorschrift aan te wijzen dat het in mandaat verlenen van een verklaring van geen bezwaar uitsluit.
Gelet op de aard van de bevoegdheid tot het verlenen van een verklaring van geen bezwaar, met de afgifte waarvan wordt vooruitgelopen op de beslissing van gedeputeerde staten over de goedkeuring van het bestemmingsplan dat het beoogde bouwwerk, werk (inclusief werkzaamheid) of gebruik toestaat, moet mandaatverlening evenwel in beginsel ongeoorloofd worden geacht, ongeacht of tegen de voorgenomen toepassing van artikel 19 van de WRO bedenkingen zijn ingediend. Slechts in die gevallen waarin sprake is van een niet ingrijpende inbreuk op de bestaande planologische situatie kan mandaatverlening aanvaardbaar worden geoordeeld.
Zodanig geval doet zich hier, zoals hiervoor reeds is overwogen, niet voor. Voorts is ook in de ondermandaatslijst van de provincie Noord-Holland van 22 december 2000 vermeld dat -indien er bedenkingen zijn ingediend- besluitvorming over verklaringen van geen bezwaar op grond van artikel 19 van de WRO en artikel 50 van de Woningwet plenair door gedeputeerde staten van Noord-Holland dient plaats te vinden. De brief van 6 oktober 2000 kan ook niet beschouwd kan worden als een bekrachtiging achteraf van gedeputeerde staten van de op 22 februari 1999 in mandaat verleende verklaring van geen bezwaar en ook de in die brief genomen beslissing om niet terug te komen op de verleende verklaring van geen bezwaar is genomen in mandaat.
Daarbij merkt de president nog op dat ook gedeputeerde staten in de verleende verklaring van geen bezwaar en in de brief van 6 oktober 2000 zich ten onrechte op het standpunt stellen dat geen sprake is van een ingrijpende planologische inbreuk, aangezien ook gedeputeerde staten uitgaan van een onjuiste vergelijking, namelijk de vergelijking tussen het bouwplan en het (inmiddels vanaf 1994 niet meer aanwezige) buurthuis.
Gelet op het vorenstaande had verweerder geen gebruik mogen maken van de namens gedeputeerde staten afgegeven verklaring van geen bezwaar, zodat ook om die reden het besluit van verweerder d.d. 25 januari 2001 niet in stand kan blijven.
Ten aanzien van de grief dat het bouwplan in strijd is met het streekplan overweegt de president het volgende.
Ook in de in de verklaring van geen bezwaar opgenomen weerlegging van het bezwaar dat het bouwplan in strijd met de bepalingen in het streekplan wordt uitgegaan van de niet juiste aanname dat het bouwplan qua planlogische inbreuk en uitstraling vergeleken moet worden met het buurthuis.
In de verklaring van geen bezwaar wordt dienaangaande vervolgens overwogen dat niet aannemelijk is gemaakt op welke wijze de bestaande ruimtelijke structuur wordt aangetast en waardoor onderhavig bouwplan de toekomstige ontwikkelingen in de regio in de weg staat, aangezien de bestaande groene zone blijft zoals deze is en het uiteindelijke resultaat is dat er zelfs meer groen terugkomt, zodat wordt voldaan aan de voorwaarden die het streekplan stelt.
Gelet op het hiervoor overwogene kunnen bij de juistheid van die opvatting op zijn minst vraagtekens worden gezet.
Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat verweerder geen gebruik had mogen maken van de verleende verklaring van geen bezwaar en de vrijstelling dan ook niet verleend had mogen worden. Dit leidt er toe dat de beroepen tegen het besluit van 25 januari 2001 gegrond dienen te worden verklaard.
Gelet hierop behoeven de overige door verzoekers aangevoerde grieven geen verdere bespreking.
T.a.v. het besluit van 6 februari 2001.
Nu vastgesteld moet worden dat de vrijstelling niet verleend had mogen worden kan niet anders worden geconcludeerd dan dat verweerders bouwvergunning hebben verleend op basis van een gebrekkige vrijstelling.
Om die reden kan de verleende bouwvergunning niet in stand blijven, aangezien door die gebrekkige vrijstelling de strijd met het bestemmingsplan niet is opgeheven. Op grond van artikel 44, aanhef en onder c, van de Woningwet had de bouwvergunning dan ook moeten worden geweigerd.
De beroepen tegen het besluit van 6 februari 2001 zullen dan ook gegrond worden verklaard.
Doordat de bestreden beslissingen op bezwaar vernietigd zullen worden, zullen verweerder en verweerders opnieuw op de ingediende bezwaarschriften moeten beslissen.
Verzoekers hebben er belang bij dat van de primaire besluiten van verweerder (de artikel 19 WRO-vrijstelling) en verweerders (de bouwvergunning), mede gelet op de door de president op 19 juli 1999 daarover gegeven uitspraak, geen gebruik gemaakt kan worden totdat opnieuw op de bezwaarschriften is beslist.
Om die reden zullen deze primaire besluiten opnieuw worden geschorst.
Gelet op het hiervoor overwogene zijn er termen voor een proceskostenveroordeling op na te melden wijze.
3. BESLISSING.
De president
I. verklaart de beroepen gegrond en vernietigt de bestreden besluiten van 25 januari 2001 en 6 februari 2001;
II. wijst de verzoeken om een voorlopige voorziening toe en schorst de besluiten van 22 april 1999 en 4 mei 1999 tot zes weken na verzending van de nieuw te nemen beslissingen op de bezwaarschriften;
III. veroordeelt verweerder en verweerders in de door [verzoeker 1] - in verband met de behandeling van de verzoeken om een voorlopige voorziening en de beroepen - gemaakte proceskosten tot een bedrag van ƒ 2.130,--, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, te betalen door de gemeente Beverwijk aan [verzoeker 1] voornoemd;
IV. gelast dat de gemeente Beverwijk aan [verzoeker 1] het door hem voor de behandeling van de verzoeken om een voorlopige voorziening en de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van ƒ 900,- vergoedt;
V. gelast dat de gemeente Beverwijk aan [verzoeker 2] en [verzoeker 3] het door hen voor de behandeling van de verzoeken om een voorlopige voorziening en de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van ƒ 900,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.F.W. Brouwer, fungerend president, in tegenwoordigheid van H.J. Groot als griffier,
en in het openbaar uitgesproken op 25 april 2001
in tegenwoordigheid van de griffier.
Afschrift verzonden op:
RECHTSMIDDEL.
Tegen deze uitspraak kan, voorzover het de hoofdzaak betreft, hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.
Het hoger beroep dient ingesteld te worden door het indienen van een beroepschrift binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van een afschrift van de uitspraak door de griffier.