
Jurisprudentie
AB1358
Datum uitspraak2001-04-27
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof Leeuwarden
Zaaknummers400/99
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof Leeuwarden
Zaaknummers400/99
Statusgepubliceerd
Uitspraak
BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Nr. 400/99 27 april 2001
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, eerste enkelvoudige belastingkamer, op het beroep van
X te Z
tegen
de uitspraak van het hoofd van de eenheid Particulieren van de Belastingdienst te Groningen, vestiging Veendam (hierna: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1997.
1. Ontstaan en loop van het geding
Belanghebbende werd voor het jaar 1997 in de inkomsten-belasting/premie volksverzekeringen aangeslagen naar een belastbaar inkomen als bedoeld in de Wet op de inkomsten-belasting 1964, gelijk deze wet voor het onderhavige jaar gold, (hierna te noemen: de Wet) van ƒ 34.230, -.
Op het bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak van 24 juni 1999 de aanslag gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift (met bijlagen), hetwelk op 2 juli 1999 is ingekomen.
De inspecteur heeft zijn vertoogschrift (met bijlagen) op 1 september 1999 ingezonden. Belanghebbende heeft daarop een conclusie van repliek ingezonden. Van de conclusie van repliek werd een afschrift gezonden aan de inspecteur, die daarop een conclusie van dupliek inzond.
De conclusie van repliek werd door belanghebbende aangevuld bij faxbericht van 23 november 2000.
Op dit faxbericht heeft de inspecteur ter zitting de gelegenheid heeft gekregen te reageren. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden ter zitting van 24 november 2000, gehouden te Leeuwarden, alwaar aanwezig was de inspecteur. Belanghebbende is ondanks oproeping bij aangetekend schrijven aan het laatstelijk door hem opgegeven adres niet verschenen.
Van alle vermelde (en hierna nog te vermelden) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
Het hof heeft in deze zaak op 8 december 2000 in het openbaar mondeling uitspraak gedaan, waarvan het proces-verbaal bij aangetekend schrijven, ter post bezorgd op 18 december 2000, aan partijen is verzonden.
Bij schrijven ingekomen op 15 januari 2001 heeft belanghebbende op de wijze als bedoeld in artikel 17b van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken verzocht vorenbedoelde uitspraak te vervangen door een schriftelijke.
Op 27 januari 2001 heeft belanghebbende het daartoe verschuldigde griffierecht ad ƒ 150,= voldaan.
2. De feiten
Blijkens de gedingstukken staat het volgende tussen partijen onbetwist, althans onvoldoende betwist, vast:
2.1 Belanghebbende is het gehele kalenderjaar 1997 woonachtig in Nederland. Gedurende dat jaar is hij in loondienst werkzaam bij A te Duitsland. Zijn in Duitsland verworven inkomsten uit arbeid bedragen ƒ 38.020,-. Voorts heeft hij in 1997 een bedrag ad ƒ 3.900,- ontvangen van Natuursteenbedrijf B te L als inkomsten uit andere arbeid ex artikel 22, eerste lid, onderdeel b, van de Wet.
2.2 Naast bovenstaande inkomsten bevat het belastbaar inkomen van belanghebbende de volgende bedragen:
- ƒ 16,- ontvangen rente;
- ƒ 2.500,- huurwaardeforfait;
- ƒ 5.440,- rente hypothecaire lening;
- ƒ 118,- renten van schulden
2.3 De inspecteur legt aan belanghebbende een aanslag voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1997 op naar een belastbaar inkomen van ƒ 34.230,-. De aanslag betreft een zogenaamde nihilaanslag. Tegen deze aanslag maakt belanghebbende bezwaar, op welk bezwaar de inspecteur negatief beschikt.
2.4 In zijn beroepschrift en in zijn conclusie van repliek stelt belanghebbende dat na aftrek van het reiskostenforfait ad ƒ 2.050,- en het arbeidskostenforfait ad ƒ 2.598,- het binnenlands belastbaar inkomen over 1997 negatief is. Daarbij neemt hij als onzuivere inkomsten in aanmerking het bedrag ad ƒ 3.900,-, ontvangen van het bedrijf te L. Tevens brengt belanghebbende een bedrag ad ƒ 115,20 in aftrek ter zake van reiskosten voor het woon-werkverkeer. In zijn conclusie van repliek voert belanghebbende alsnog verwervingskosten op ter zake van de inkomsten uit andere arbeid ad ƒ 1.625,- (en niet zoals in de mondelinge uitspraak staat vermeld ƒ 3.900, -). Bovendien merkt belanghebbende de uitspraak op bezwaar aan als een afwijzing op zijn verzoek tot achterwaartse verliesverrekening.
3. Het geschil en standpunten van partijen
3.1 In geschil is de hoogte van het belastbaar inkomen van belanghebbende over het jaar 1997.
3.2 Belanghebbende is van mening dat het belastbaar inkomen over het jaar 1997 negatief is. Teneinde tot een negatief belastbaar inkomen te komen neemt hij in zijn berekening daarvan de inkomsten uit de Duitse dienstbetrekking niet in aanmerking. Tevens is hij van mening dat hij recht heeft op aftrek van het maximale bedrag aan reiskostenforfait en arbeidskostenforfait. Bovendien stelt hij dat hij recht heeft op aftrek van verwervingskosten ten bedrage van ƒ 1.625, - en reiskosten ter zake van het woon-werkverkeer, welke naar zijn stelling ƒ 115,20 bedragen.
3.3 De inspecteur stelt zich op het standpunt dat het belastbaar inkomen over het jaar 1997 positief is.
Voor de (nadere) onderbouwing van de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken.
4. De overwegingen omtrent het geschil
4.1 Ingevolge de artikelen 1, aanhef, onderdeel b en 3, eerste lid, van de Wet wordt van natuurlijke personen, die in Nederland wonen, inkomstenbelasting geheven naar hun belastbare inkomen. Dit belastbaar inkomen betreft het wereldinkomen. Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende in 1997 in Nederland woont. Ten gevolge van zijn binnenlandse belastingplicht is derhalve zijn belastbaar wereldinkomen het object voor de Nederlandse inkomstenbelasting. Het beroep van belanghebbende inhoudende dat slechts het in Nederland verworven inkomen ad ƒ 3.900,- object van heffing is, faalt.
4.2 Niet in geschil is dat belanghebbende kosten maakt voor het woon-werkverkeer, welke voldoen aan de vereisten van artikel 36, tweede lid, aanhef onderdeel a van de Wet. Artikel 8, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990, bepaalt dat belanghebbende ten hoogste een bedrag van ƒ 2.050,- als reiskosten in mindering mag brengen. Aangezien de voorwaarden voor aftrek van voormeld bedrag niet in geschil zijn, komt een bedrag ad ƒ 2.050 in mindering op het inkomen van belanghebbende. Boven dit bedrag is geen plaats voor de aftrek van het bedrag aan reiskosten van ƒ 115,20.
4.3 Naast de reiskosten van het woon-werkverkeer wordt ingevolge artikel 37, eerste lid, aanhef onderdeel a, het bedrag van de op de inkomsten uit arbeid betrekking hebbende aftrekbare kosten gesteld op ten hoogste ƒ 2.598,-, tenzij een hoger bedrag blijkt. Belanghebbende heeft geen hoger bedrag doen blijken. Derhalve komt het arbeidskostenforfait van ƒ 2.598,- in aftrek op de inkomsten uit arbeid.
4.4 Het belastbaar wereldinkomen van belanghebbende bedraagt op grond van de voorgaande rechtsoverwegingen en op grond van de feiten, vermeld onder punt 1.2 ƒ 34.230,- positief.
Artikel 10, eerste lid, van de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland tot het vermijden van dubbelen belasting op het gebied van belastingen van inkomen en van het vermogen alsmede van verscheidene andere belastingen en tot het regelen van andere aangelegenheden op belastinggebied, gesloten de 's-Gravenhage op 16 juni 1959 (: de Overeenkomst) wijst het recht tot belastingheffing voor inkomsten uit niet-zelfstandige arbeid toe aan de werkstaat, zijnde in casu Duitsland.
Artikel 20, derde lid, van de Overeenkomst bepaalt dat Nederland ook de aan Duitsland toegewezen inkomensbestanddelen in de grondslag waarnaar de Nederlandse belasting wordt geheven, mag begrijpen. Vervolgens dient het dan wel een vermindering van belasting te verlenen voor inkomsten uit niet-zelfstandige arbeid, waarover Duitsland recht tot heffing heeft.
De inspecteur heeft het voormelde toegepast en een nihil-aanslag opgelegd aan belanghebbende. Nu tussen partijen de hoogte van aanslag niet in geschil is, treedt het hof niet in de beoordeling van de verleende vermindering.
4.4 Ten overvloede overweegt het hof het volgende: Uit de gedingstukken blijkt niet dat de inspecteur conform het bepaalde in artikel 52, eerste lid, van de Wet gelijktijdig met het vaststellen van de aanslag een beschikking heeft gegeven op het verzoek van belanghebbende tot achterwaartse verliesverrekening. Deze handelwijze wordt door de inspecteur ter zitting erkend. Tevens zegt hij ter zitting toe alsnog de beschikking aan belanghebbende af te geven, waartegen voor belanghebbende de rechtsingang van bezwaar en beroep openstaat. Het hof gaat derhalve voorbij aan de stelling van belanghebbende inzake de afwijzing van zijn verzoek tot verrekening van verliezen ingevolge hoofdstuk IV van de Wet.
5. Conclusie
Het beroep van belanghebbende is ongegrond.
6. Proceskosten
Het gerechtshof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken
7. De beslissing
Het gerechtshof bevestigt de uitspraak waarvan beroep.
Gedaan op 27 april 2001 door prof. mr. Aardema, vice-president, lid van de eerste enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mevrouw mr. De Jong-Braaksma als griffier en ondertekend door voornoemde vice-president en door voornoemde griffier.
Op 27 april 2001 afschrift aangetekend verzonden aan beide partijen.
De griffier van het Gerechtshof te Leeuwarden.