
Jurisprudentie
AB1355
Datum uitspraak2001-04-17
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Almelo
Zaaknummers4656-00 en 25331-00
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Almelo
Zaaknummers4656-00 en 25331-00
Statusgepubliceerd
Uitspraak
ARRONDISSEMENTSRECHTBANK ALMELO
Parketnummers: 4656/00 en 25331-00
STRAFVONNIS
Uitspraak: 17 april 2001
De arrondissementsrechtbank te Almelo, meervoudige kamer voor strafzaken, rechtdoende in de zaken van de officier van justitie in het arrondissement Almelo, tegen:
[Verdachte],
geboren te [Geboorteplaats] (BRD) op [Geboortedatum],
wonende te [Woonplaats] (BRD), [Adres],
terechtstaande terzake dat:
025331/00
Aan bovenbedoelde gedagvaarde persoon wordt tenlastegelegd dat
1.
hij op of omstreeks 16 februari 2000 in de gemeente Enschede,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 1038 gram, in elk geval een
hoeveelheid van meer dan 30 gram van een gebruikelijk vast mengsel van
hennephars en plantaardige elementen van hennep (hashish) waaraan geen andere
substanties zijn toegevoegd en/of ongeveer 1217 gram, in elk geval een
hoeveelheid van meer dan 30 gram hennep, zijnde hashish en/of hennep (telkens)
een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II;
(parketnummer 25331/00)
art 3 lid 1 ahf/ond C Opiumwet
art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht
2.
hij in of omstreeks de periode van 01 januari 2000 tot 16 februari 2000 in de
gemeente Enschede en/althans in Nederland,
meermalen althans eenmaal,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
(telkens) opzettelijk heeft/hebben verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt
aan één of meer personen/persoon en/of (telkens) opzettelijk heeft/hebben
vervoerd, in elk geval (telkens) opzettelijk aanwezig heeft/hebben gehad,
hoeveelheden of een hoeveelheid van (telkens) meer dan 30 gram, van (een)
materiaal/materialen, bevattende (telkens)
a) een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van
hennep waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd (hashish), en/of
b) hennep (marihuana),
zijnde hashish en/of hennep (marihuana) (een) middel(en) als bedoeld in
artikel 1 lid 1 sub d van de Opiumwet vermeld op de bij die wet behorende
lijst II;
(parketnummer 25331/00)
art 3 lid 1 ahf/ond B Opiumwet
art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht
4656/00
Aan bovenbedoelde gedagvaarde persoon wordt tenlastegelegd dat
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van
15 februari 2000 tot en met 22 november 2000
in de gemeente Enschede althans in Nederland
tezamen en in vereniging met een ander of anderen en/althans alleen
(telkens) opzettelijk heeft/hebben verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt
en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad (telkens) een
hoeveelheid van meer dan 30 gram, van een materiaal bevattende hennep
en/of
een hoeveelheid van meer dan 30 gram, van een materiaal bevattende een
gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep
waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd (hashish),
zijnde hennep en/of hashish, (een) middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet
behorende lijst II;
art 3 lid 1 ahf/ond B Opiumwet
art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht
Gezien de stukken;
Gelet op het onderzoek ter terechtzitting;
Gehoord de vordering van de officier van justitie;
Gelet op de verdediging door en namens verdachte in het midden gebracht;
De rechtbank heeft de in de tenlastelegging begane kennelijke schrijffouten verbeterd.
Verdachte wordt daardoor in zijn verdediging niet geschaad.
De rechtbank is door de inhoud van vorenstaande bewijsmiddelen, waarop na te melden beslissing steunt, tot de overtuiging gekomen en acht wettig bewezen dat verdachte het telastegelegde terzake parketnummer 4656/00 en het sub 1 en sub 2 van het parketnummer 25331/00 heeft begaan, met dien verstande dat:
terzake parketnummer 4656/00:
hij op meer tijdstippen in de periode van 15 februari 2000 tot en met 22 november 2000 in de gemeente Enschede tezamen en in vereniging met anderen (telkens) opzettelijk heeft verkocht en afgeleverd en verstrekt (telkens) een hoeveelheid van meer dan 30 gram, van een materiaal bevattende hennep
en/of
een hoeveelheid van meer dan 30 gram, van een materiaal bevattende een gebruikelijk mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd (hashish), zijnde hennep en hashish, middelen vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II;
en terzake parketnummer 25331/00 sub 1;
hij op 16 februari 2000 in de gemeente Enschede, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 1038 gram, van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep (hashish) waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd en ongeveer 1217 gram, zijnde hashish en hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II;
en sub 2 dat:
hij in de periode van 01 januari 2000 tot 16 februari 2000 in de gemeente Enschede, meermalen, tezamen en in vereniging met anderen telkens opzettelijk heeft verkocht aan één of meer personen een hoeveelheid van telkens meer dan 30 gram, van een materiaal/materialen, bevattende (telkens)
(a) een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd (hashish), en/of
(b) hennep (marihuana)
zijnde hashish en hennep (marihuana) middelen als bedoeld in artikel 1 lid 1 sub d van de Opiumwet vermeld op de bij die wet behorende lijst II;
Tot deze beslissing geven reden de in die bewijsmiddelen voorkomende feiten en omstandigheden, waarbij de inhoud van die bewijsmiddelen telkens alleen is gebezigd tot bewijs van het telastegelegde feit, waarop die inhoud bijzonderlijk betrekking heeft.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen aan verdachte terzake parketnummer 4656/00 en terzake parketnummer 25331/00 sub 1 en sub 2 meer of anders is tenlastegelegd, zodat hij daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Het bewezene levert op:
voor wat betreft parketnummer 4656/00 en parket nummer 25331/00 sub 2, het misdrijf:
medeplegen van "Opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 lid 1, onder B van de Opiumwet gegeven verbod” meermalen gepleegd,
strafbaar gesteld bij art.11 van de Opiumwet;
en voor wat betreft parketnummer 25331-00 sub 1, het misdrijf:
"Opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 lid 1, onder C van de Opiumwet gegeven verbod",
strafbaar gesteld bij art.11 van de Opiumwet;
De verdachte is deswege strafbaar aangezien van geen zijn strafbaarheid uitsluitende omstandigheid is gebleken.
De rechtbank overweegt ten aanzien van de gevoerde verweren van de raadslieden van verdachte als volgt, waarbij de rechtbank zich voor een belangerijk deel baseert op haar ambtshalve bekende informatie:
Met betrekking tot de in de Opiumwet strafbaar gestelde gedragingen die zich in coffeeshops plegen voor te doen, geldt in de gemeente Enschede een gedoogbeleid. Dit gedoogbeleid is vastgesteld in het zoge-noemde Coffeeshopbeleid Enschede, laatstelijk vastgesteld op 12 oktober 1999. Dit gedoogbeleid houdt in dat niet tegen de verkoop van softdrugs in coffeeshops wordt opgetreden, indien de exploitant van de coffeeshop de acht gedoogcriteria van het coffeeshopbeleid in acht neemt. Alle coffeeshophou-ders worden ten minste eenmaal per jaar schriftelijk aan het
coffeeshopbeleid herinnerd. Gedoogcriterium 6 van het coffeeshopbeleid luidt als volgt: "Geen handelsvoorraad van meer dan 500 gram. Dat houdt in dat in de inrichting waarin de coffeeshop is gevestigd, in totaal nooit meer dan 500 gram softdrugs aanwezig mag zijn".
Gesteld is nu dat verdachte zich aan deze gedoogregel heeft gehouden en dat er derhalve geen aanleiding is om strafrechtelijk een vervolging in te stellen en dat derhalve het openbaar ministerie niet ontvankelijk is.
De rechtbank is van oordeel dat dit verweer moet worden verworpen. Dit nu ter terechtzitting is gebleken dat deze “uitspanning” genaamd Trendy (eenmanszaak) bij de Kamer van Koophandel staat ingeschreven als cafébedrijf en niet als coffeeshop en om die reden al niet onder het gedoogbeleid van de gemeente Enschede valt en een strafrechtelijke vervolging derhalve reeds daarom geïndiceerd was
Artikel 13b, eerste lid van de Opiumwet, geeft een bevoegdheid aan de burgemeester om op te treden ten aanzien van coffeeshops. Aan deze bepaling ontleent de burgemeester de bevoegdheid om te gedogen en in dat verband, om een coffeeshopbeleid vast te stellen. Zoals uit de tekst van artikel 13b, van de Opiumwet, maar ook uit de jurisprudentie blijkt, kan de inhoud van dat beleid bijzonder restrictief zijn.
Er zijn velerlei redenen voor deze vergaande bevoegdheid. Zo is er niet alleen de zorg voor de openbare orde en de volksgezondheid, maar ook het feit dat de verkoop van hashish en marihuana, ook in zeer geringe hoeveelheden, een strafbaar feit is. In de jurisprudentie is dan ook niet uitgesloten dat een burgemeester er in beginsel voor kan kiezen om geen enkele coffeeshop te gedogen. Een dergelijke beleidskeuze van een burgemeester is dan in beginsel niet onredelijk.
In casu heeft de burgemeester een beleid gehanteerd dat aansluit bij de landelijke norm die wordt gehanteerd in het kader van de strafrechtelijke vervolging, neergelegd in de Richtlijn van 10 september 1996, Stcrt. 187 (Richtlijn), welke norm behelst dat geen vervolging wordt ingesteld bij een handelsvoorraad van minder dan 500 gram. In de Richtlijn is aangegeven dat in lokale omstandigheden een geringere hoeveelheid kan worden vastgelegd terwijl ook de mogelijkheid open wordt gelaten dat in een gemeente in het geheel geen coffeeshop wordt gedoogd.
Het beleid, neergelegd in de Richtlijn, voorziet voor een deel in een strafrechtelijke, en voor een deel in een bestuurlijke aanpak. Zo is de (tijdelijke) sluiting van een inrichting voorbehouden aan de burgemeester en de strafrechtelijke vervolging voorbehouden aan het openbaar ministerie. De Richtlijn is vastgesteld in overleg met, onder meer, de Tweede Kamer.
Uit de Richtlijn blijkt dat de burgemeester van de gemeente Enschede voor de beoordeling van het gedogen zich volledig heeft aangesloten bij de criteria voor strafrechtelijk optreden, zijnde de onderdelen C1 tot en met C6 van de “Gedoogd- criteria” van het Coffeeshopbeleid Enschede. Daarnaast heeft de burgemeester van de gemeente Enschede, gelet op de eigen verantwoordelijkheden ten aanzien van de uitvoering van de bevoegdheid, gebaseerd op artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet, nog een tweetal eigen criteria aan dat beleid toegevoegd.
Anders dan door de raadslieden is betoogd, is er geen sprake van dat de burgemeester zich, door het vaststellen van het coffeeshopbeleid een bevoegdheid zou toeëigenen die toekomt aan het Openbaar Ministerie. De in artikel 13b, Opiumwet gegeven bevoegdheid en het daarop gebaseerde coffeeshopbeleid, ziet op de zorg die op de burgemeester is gelegd in verband met diens verantwoordelijkheid voor de openbare orde, zoals neergelegd in artikel 172, Gemeentewet, en niet op de strafrechtelijke handhaving van de Opiumwet. Wat dat laatste betreft heeft het openbaar ministerie gebruik gemaakt van de mogelijkheden die zijn toegekend in het kader van het opportuniteitsbeginsel en is in de Richtlijn ook een aantal strafvorderlijke voorschriften opgenomen. Een dergelijk beleid bevordert de uniformiteit, rechtszekerheid en de kenbaarheid van de strafvorderlijke beslissingen en afdoeningvoorstellen, terwijl er tevens wordt aangesloten bij het coffeeshopbeleid van de burgemeester. Voor de criteria die in het strafvorderlijke beleid zijn neergelegd zijn goede argumenten aan te dragen, terwijl er tevens overleg is geweest met de Tweede Kamer over de richtlijnen. Niet gezegd kan derhalve worden dat de Richtlijn ten aanzien van de strafrechtelijke afdoening kennelijk onredelijk of willekeurig is en het openbaar ministerie reeds om die reden in haar vervolging niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard.
Gesteld is door beide raadslieden dat de praktische toepassing van dit beleid onredelijk en willekeurig is, nu er niet goed wordt gecontroleerd en er niet constructief wordt opgetreden tegen illegale coffeeshops waardoor er een soort wildgroei op de markt is ontstaan. Om deze reden zou de officier van justitie niet ontvankelijk moeten worden verklaard.
De toetsing door de rechtbank van het vervolgingsbeleid op basis van de Richtlijn dient in het licht van het voorgaande een terughoudende te zijn. De rechtbank zal slechts dienen te bezien in hoeverre het openbaar ministerie Overeenkomstig het (vervolgings)beleid uit de Richtlijn heeft gehandeld, dan wel of er bijzondere redenen zijn die nopen tot een afwijking van de Richtlijn. Naar het oordeel van de rechtbank is daarvan geen sprake. In casu is in de praktische toepassing overeenkomstig de Richtlijn opgetreden en zijn er geen bijzondere omstandigheden aan te wijzen die dwingen tot een afwijking van de Richtlijn.
De rechtbank overweegt voor wat de straf betreft, dat op grond van de aard van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn gepleegd en de persoon van verdachte, zoals één en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, aan verdachte de straf behoort te worden opgelegd, zoals deze hierna zal worden bepaald, waarbij nog het volgende is overwogen:
Verdachte, zelf verslaafd aan softdrugs, heeft gedurende een langere periode aan een groep afnemers met grote regelmaat softdrugs verkocht en heeft daardoor de Enschedese drugscene van softdrugs voorzien. De rechtbank is van oordeel dat de handel in softdrugs ontmoedigd dient te worden door het opleggen van onvoorwaardelijke vrijheidsstraffen.
Gelet op de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, acht de rechtbank in beginsel oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 5 maanden, waarvan een gedeelte van 2 maanden voorwaardelijk, passend.
In plaats van dat onvoorwaardelijk gedeelte zal de rechtbank, gelet op de ter terechtzitting gebleken persoonlijke omstandigheden van verdachte, het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemene nutte opleggen.
Verdachte heeft ter terechtzitting een daartoe strekkend aanbod gedaan, en aannemelijk is dat een geschikt project voorhanden is.
De straf zal het hierna te vermelden aantal uren betreffen, zulks overeenkomstig de door de rechtbank gehanteerde tabel.
De rechtbank hanteert voor wat betreft het opleggen van onbetaalde arbeid de oude wetgeving, omdat verdachte al voor februari 2001 voor de politierechter was gedagvaard en hij er vanuit mocht gaan dat het toen geldend recht van toepassing zou zijn. Nu verdachtes zaak door politierechter is verwezen naar de meervoudige kamer van dezer rechtbank vanwege de complexiliteit van de zaak is de rechtbank van mening dat voor verdachte het meest gunstige recht moet gelden.
(i.g.v. appèl motivering onttrekking )
De na te noemen straf en maatregel zijn gegrond, behalve op voormelde artikelen, op de artikelen 10, 14a, 14b. 14c, 22b, 22d, 36b, 36c, 47, 57 en 91 Wetboek van Strafrecht.
R E C H T D O E N D E:
Verklaart bewezen, dat het ten aanzien van parketnummer 4656-00 en 25331-00 sub 1 en sub 2 telastegelegde in voege als boven omschreven door verdachte is begaan;
Verstaat, dat het aldus bewezen verklaarde oplevert de strafbare feiten zoals hierboven vermeld;
Verklaart verdachte deswege strafbaar;
Veroordeelt verdachte te dier zake tot het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte, gedurende 140 uren, dit in de plaats van drie maanden gevangenisstraf.
Bepaalt, dat bij de uitvoering van de straf van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte, voor de tijd door veroordeelde in verzekering en in voorlopige hechtenis doorgebracht (te weten 5 dagen), 10 uren in mindering worden gebracht, zodat resteren 130 uren.
Bepaalt dat met deze onbetaalde arbeid zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen twee maanden na het onherroepelijk worden van dit vonnis, moet worden aangevangen.
Bepaalt dat deze arbeid moet zijn verricht binnen 12 maanden na aanvang daarvan.
Bepaalt dat veroordeelde werkzaamheden zal verrichten, verbonden aan een door de coördinator dienstverlening van de Reclassering Nederland, arrondissement Almelo, aan te wijzen project, zoals dit is goedgekeurd door het openbaar ministerie.
Veroordeelt hem voorts tot een gevangenisstraf voor de tijd van 2 maanden.
Beveelt dat de gevangenisstraf niet zal worden tenuitvoergelegd, tenzij de rechtbank later anders mocht gelasten, op grond dat de veroordeelde zich voor het einde van een proeftijd, welke hierbij wordt bepaald op twee jaren, aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Verklaart onttrokken aan het verkeer de inbeslaggenomen fles met als inhoud vloeistof en enkele tabletten.
Heft op het (geschorste) bevel voorlopige hechtenis.
Aldus gewezen door mr. Koopmans, voorzitter, mrs. Rottier en Lunenborg, rechters, in tegenwoordigheid van Veldhuis, griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting op 17 april 2001.