
Jurisprudentie
AB1343
Datum uitspraak2001-04-27
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers23-000216-01
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers23-000216-01
Statusgepubliceerd
Uitspraak
arrestnummer:
rolnummer: 23-000216-01
datum uitspraak: 27 april 2001
tegenspraak
G e r e c h t s h o f t e A m s t e r d a m
VERKORT ARREST
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van
de arrondisse-mentsrechtbank te Amsterdam van 18 oktober 2000,
in de strafzaak onder parket-nummer 13/120012-99 van
HET OPENBAAR MINISTERIE
tegen
W.J. H.,
(....)
Het onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittin-g in eerste aanleg van 27 en 28 september 2000 en 4 oktober 2000 en in hoger beroep van 6 maart 2001 en 6 en 13 april 2001.
Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de -daartoe uitdrukkelijk gemachtigde (als bedoeld in artikel 279, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering)- raadsman van verdachte naar voren is ge-bracht.
De tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaar-ding, zoals dit op vordering van de advocaat-generaal ter terechtzit-ting in hoger beroep van 6 april 2001 is gewijzigd. Van die dagvaarding en de vordering wijziging tenlastelegging zijn een kopieën in dit arrest ge-voegd; de daarin vermelde tenlastelegging geldt als hier ingevoegd.
De betrekkelijke bevoegdheid van de rechter
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep bij pleidooi betoogd dat de rechter te Amsterdam niet bevoegd is tot kennisneming van de onderhavige zaak.
Hij heeft daartoe -kort gezegd- aangevoerd dat de feiten waarvan verdachte wordt verdacht niet te Amsterdam zijn begaan en verdach-te niet in Amster-dam woont, terwijl de rechter te Amsterdam evenmin bevoegd is kennis te nemen van de zaken tegen de medeverdachten.
Het hof verwerpt dit verweer, reeds omdat in de onderhavige tenlasteleg-ging Amster-dam staat vermeld als een der plaatsen waar de feiten zouden zijn begaan, zodat op grond van artikel 2, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering de rechter te Amsterdam bevoegd is tot kennisneming van de onderhavige zaak.
Voorzover de raadsman heeft willen betogen dat Amsterdam uitsluitend in de tenlastelegging is opgenomen om bevoegdheid te creëren, geldt boven-dien dat in de tenlastelegging van verdach-tes medeverdachten D.B en K.
-bij het daarin vermelde medeplegen van oplichting- Amster-dam staat vermeld als een der plaatsen waar het feit zou zijn begaan en dat deze medeverdachten ook te Amsterdam zijn vervolgd, zodat op grond van artikel 6, derde lid, van het Wetboek van Strafvor-dering de rechter te Amsterdam -gezien de samenhang tussen de hier bedoelde zaken- eveneens ter zake van verdachte bevoegd is.
De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep bij pleidooi een beroep gedaan op de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn vervolging van verdachte in de onderhavige zaak, zulks in verband met schending van: a) het gelijkheids-beginsel dan wel het verbod van wille-keur en b) de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescher-ming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Hij heeft daartoe -kort gezegd- het volgende aangevoerd.
ad a) De strafzaak tegen de mogelijke hoofdverdachte in de onderhavige zaak, de SNS Bank, is in een vroeg stadium getransigeerd. Een aantal zaken tegen instellingen naar welke geld is overgemaakt ("weder-partij-en") is eveneens met een transactie afgedaan en andere wederpar-tijen, alsmede natuurlijke personen aan de kant van die wederpartijen, hebben in het geheel niets van het openbaar ministerie gehoord.
Dat verdachte -die bij de feiten een ondergeschikte rol heeft gespeeld- zich wel publiekelijk moet verantwoor-den, lijkt een volstrekt willekeurige beslissing. De gevolgen van die beslis-sing zijn disproportioneel en staan niet in verhouding tot hetgeen anderen moeten hebben ondervinden.
ad b) Nadat verdachte op 15 juni 1998 voor het eerst door de FIOD werd gehoord, is hij op 9 februari 1999 nog eens door de FIOD gehoord. Nadien heeft verdachte het openbaar ministerie gevraagd hem de mogelijkheid te bieden de zaak door middel van een transactie af te doen, waarop een afwijzing volgde en verdachte is gedagvaard, zodat hij zich in september en oktober 2000 moest verantwoorden voor de rechtbank te Amsterdam.
Het hof overweegt met betrekking tot dit verweer het volgende.
ad a) Het in artikel 167, tweede lid, van het Wetboek van Strafvor-dering neerge-legde opportuniteitsbeginsel houdt in dat de officier van justitie bevoegd is, op gronden aan het algemeen belang ontleend, af te zien van vervolging.
Beslist de officier van justitie dat hij tot vervolging overgaat, dan staat die beslissing in het algemeen niet ter beoordeling van de rechter.
Slechts indien de vervolging in strijd is met wettelijke of verdragsrechtelij-ke bepalingen of met beginselen van een goede procesorde -waaronder het gelijkheidsbeginsel- kan er sprake zijn van een verval van het recht tot strafvordering en van een door de rechter om die reden uit te spreken niet-ontvankelijk-heid van het open-baar ministerie.
Het openbaar ministerie heeft aangegeven dat in de onderhavige zaak ten aanzien van de vervol-gingsbe-slissing voor natuurlijke personen geen beleid is ontwikkeld, doch dat die beslissing per verdachte individueel is geno-men. In hoger beroep heeft de advocaat-generaal dit nader gespecificeerd en als argument voor de vervol-ging van de werknemers van de SNS Bank (D.B., K. en verdachte) aange-geven dat zij hebben te gelden als initiatief-nemers van de inschrijvingsconstructie, waarbij het bij syndi-caatsregels gegeven verbod op doorbetaling van provisie inzake de herplaat-singsuitgifte van aandelen KPN werd omzeild en deze doorbetaling werd verhuld door middel van valsheid.
De verdachte heeft zelf op 15 juni 1998 tegenover de FIOD in dit ver-band -onder meer- verklaard dat op zijn initiatief is verrekend via Cedel.
De overige in de onderhavige zaak wellicht als verdachten aan te merken natuurlijke personen zijn niet vervolgd en hun is evenmin een transactie aangeboden.
Daargelaten de opmerking van de advocaat-generaal dat in casu geen sprake zou zijn van beleid, acht het hof -gelet op de inhoud van het dossier- het maken van het hier bedoelde onderscheid geoorloofd en is het van oordeel dat niet kan worden gezegd dat de vervolging van verdachte te dezer zake een ongerechtvaardigde ongelijkheid oplevert.
Ook overigens is in deze zaak geen omstandigheid gesteld of aannemelijk geworden, waaruit zou moeten worden afgeleid dat sprake is van een ongerechtvaardigde ongelijkheid of dat het openbaar minis-te-rie bij zijn belange-nafweging niet in redelijk-heid heeft kunnen be-slissen wel de verdachte en zijn medeverdachten D.B. en K. te vervol-gen en niet de overige, in de onderhavige zaak mogelijkerwijs als verdachten aan te merken, natuurlij-ke personen.
ad b) Op 15 juni 1998 is H. voor het eerst door de FIOD als ver-dachte in de onderhavige zaak gehoord en op 9 februari 1999 nogmaals. Nadat het openbaar ministerie een verzoek van verdachte om de zaak door middel van een transactie af te doen had afgewezen en na het uitbrengen van twee dagvaardingen die later werden ingetrokken, werd op 2 augus-tus 2000 de dagvaarding voor de terechtzitting in eerste aanleg uitgebracht.
Op 27 en 28 september 2000 en 4 oktober 2000 vond het onderzoek ter terechtzitting van de arron-dissements-rechtbank te Amsterdam plaats en op 18 oktober 2000 is door die rechtbank uitspraak ge-daan.
Tegen dit vonnis is op 31 oktober 2000 namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 6 maart 2001 en 6 en 13 april 2001.
Een groot deel van de duur van de periode, gelegen tussen het eerste verhoor van verdachte en de terechtzitting in eerste aanleg moet worden verklaard uit de samenhang van het onderzoek in deze zaak met dat in andere -ingewikkelde- zaken.
De zaak is voorts in hoger beroep met voortvarendheid behandeld, waar-door de lange duur van eerdergenoemde periode is gecompen-seerd.
Het hof is -gelet op de hierboven beschreven gang van zaken sedert 15 juni 1998 en evenvermelde overweging dienaangaande- van oordeel dat niet met recht kan worden gezegd dat de behandeling van deze zaak niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in de door de verde-diging aangehaalde verdragsbepa-ling. Bijzonde-re omstan-dighe-den, die tot een ander oordeel zouden hebben kunnen of moeten leiden, zijn gesteld noch aannemelijk geworden.
Het verweer wordt mitsdien -in beide onderdelen- verworpen.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof tot andere beslissingen komt dan de eerste rechter.
De bewijslevering
Naar het oordeel van het hof is wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte is tenlastegelegd, met dien verstande dat
- ten aanzien van het primair tenlastegelegde -
SNS Bank Nederland N.V. in 1994 en in 1995 te 's-Hertogenbosch meermalen telkens schriftelijke bescheiden, te weten
1 een document waarop onder meer vermeld staat: settelment 06-07-1994 betreffende financieele afwikkeling Cedel ACC. NBR. 53783 en
2 een Cedel General Report (night-time processing) 06/07/94-14443- (GR) en
3 een MIDAS invoerdocument, batch 053,
invoerdatum 070-794 en
4 een grootboekkaart, gedateerd 13.04.95, 17.02, met onder meer als op-schrift: Koersverschillen Handelsportefeuille, maand 12.94, periode = 1.01.94-31.12.94,
7 een grootboekkaart, gedateerd 24.06.96, 14.50, met onder meer als op-schrift: Koersverschillen Handelsportefeuille, jaar 95 blz 5, periode = 1.01.95-31.12.95,
telkens behorende tot de administratie van SNS Bank Nederland N.V., zijnde telkens een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt,
immers heeft SNS Bank Nederland N.V. telkens in strijd met de waarheid onder meer op die schriftelijke bescheiden van die admini-stratie resultaten van effectentransacties vermeld en één of meer bedragen vermeld, volgende uit reguliere effectentransacties, terwijl in werkelijkheld die resultaten en bedragen geen betrekking hadden op deze effectentransacties, maar in werkelijkheid betrekking hadden op niet toegestane provisiebetalingen in het kader van de aandelen-herplaatsing van KPN Nederland N.V.,
door in strijd met de waarheid onder meer te doen vermelden in de beschei-den als hiervoor genoemd:
ad 1 dat op 28/6/94 een bedrag van hfl 32.893.437,50 (incl. rente) is berekend voor de aankoop door FTC van staats-obligaties 5,75% Nederland 1994 per 15-01-2004 en dat op 29/6/94 hetzelfde aantal staatsobligaties is verkocht door FTC voor hfl 33.001.937,50 (incl. rente) en dat op 28/6/94 een bedrag van hfl 53.885.572,13 (incl. rente) is berekend voor de aankoop door FTC van staatsobligaties 7,50% Ne-derland 1993 per 15-01-2023 en dat op 29/6/94 hetzelfde aantal staatsobligaties is verkocht door FTC voor
hfl 54.032.395,73 (incl. rente) en
ad 2 dat een zgn booktransfer heeft plaatsgevonden rond de effec-ten-transactie ten aanzien van 5,75% NED 15-01-04/-7,5% NED 15-01-23, met als negatief resultaat NLG 255.32-3,60 en
ad 3 dat de bedragen, groot NLG 255.32-3,60 D(ebet) en C(re-dit) betrokken zijn op een effectentransactie ten aanzien van staatsobli-gaties betreffende 5,75% NED 94/04 en 7,5% NED 93/23 en
ad 4 dat het uit onder meer NLG 255.323,60 samengestelde bedrag van 602.72-8,92 betrekking heeft op "verlies handels-port juli 94" en
ad 7 dat het onder Credit vermelde bedrag van 99.121,79 betrek-king heeft op DA 169 ISB Nov. 95 N. FTC Londen,
zulks telkens met het oogmerk om dat geschrift als echt en onver-valst te gebruiken en/of door anderen te doen gebruiken,
tot welke voormelde gedragingen hij, verdachte, toen en daar telkens opdracht heeft gegeven;
Hetgeen primair meer of anders is tenlastege-legd is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
De strafbaarheid van de feiten
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de straf-baarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit straf-baar is.
Het bewezenverklaarde levert de volgende mis-drijven op.
Valsheid in geschrift, meermalen gepleegd, begaan door een rechts-persoon, terwijl hij tot de feiten opdracht heeft gegeven.
De strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de straf-baar-heid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte straf-baar is.
De op te leggen straf
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandig-heden waaron-der dit is begaan en gelet op de persoon en de draagkracht van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in be-schouwing geno-men.
Verdachte heeft, op verzoek van een leidinggevende, een administratieve constructie bedacht en uitgevoerd om ongeoorloofde doorbetalingen van provi-sie in het kader van een aandelenherplaatsing te versluieren.
Hij heeft hiermee bijgedragen aan het toebrengen van schade aan het vertrouwen in de integriteit van financiële instellingen in het algemeen en in die van de SNS Bank in het bijzonder.
Blijkens een hem betreffend uittreksel uit het Alge-meen Documen-tatieregis-ter van de justitiële documentatiedienst van 8 februari 2001 is de verdach-te niet eerder strafrechtelijk veroor-deeld.
In de omstandigheden dat verdachte de onder-havige feiten niet om puur persoon-lijk voordeel en in een ondergeschikte positie heeft begaan en deze vervol-gens onomwonden heeft toegegeven, dat sinds het begaan van deze feiten al weer geruime tijd is verstreken en dat verdachte als gevolg van deze zaak zijn dienstbetrekking heeft verloren en nog tot op heden maat-schappelijke en financiële schade ondervindt, vindt het hof aanlei-ding de straf te matigen en -anders dan in eerste aanleg is opgelegd en in hoger beroep gevorde-rd door de advocaat-gene-raal- slechts een voorwaarde-lijke geldboete op te leggen, waarmee naar het oordeel van het hof vol-doende wordt tege-moetgeko-men aan het belang van normstelling in een zaak als de onderha-vige.
De toepasselijke wettelijke voorschriften
De opgelegde straf is gegrond op artikelen 14a(oud), 14b, 14c, 23, 24, 24c, 51, 57, 225(oud) en 225 van het Wetboek van Straf-recht.
De beslissing
Het hof vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Het hof:
Verklaart wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het hem primair tenlastege-legde zoals hierboven omschreven heeft be-gaan.
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte primair meer of anders is tenlastegelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezenverklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar en ook de verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een geldboete van
¦ 5.000,-- (VIJFDUIZEND GULDEN),
bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 50 (VIJFTIG) dagen hechtenis.
Bepaalt dat deze geldboete niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de veroordeelde zich vóór het einde van een hierbij op 2 (TWEE) JAREN te stellen proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Dit arrest is gewezen door de vierde meervoudige strafkamer van het gerechtshof te Amsterdam, waarin zitting hadden mrs. Verspyck Mijnssen, Wiewel en De Winter, in tegenwoor-dig-heid van Welmers als griffier,
en is uitge-sproken ter openbare terechtzit-ting van dit gerechtshof van
27 april 2001.