
Jurisprudentie
AB1332
Datum uitspraak2001-04-17
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers02076/00 E
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers02076/00 E
Statusgepubliceerd
Conclusie anoniem
Nr. 2076/00
Mr Machielse
Zitting: 5 december 2000
Conclusie inzake:
[Verzoekster=verdachte]
Edelhoogachtbaar College,
1. Bij arrest van 22 december 1999 is verzoekster door het gerechtshof te Amsterdam veroordeeld ter zake van "opzettelijke overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 18.18 van de Wet milieubeheer, begaan door een rechtspersoon" tot een geldboete van tweehonderdduizend gulden. Voorts is de gehele stillegging van de onderneming voor de duur van 1 maand gelast, voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren.
2. Het cassatieberoep is ingesteld door mr. J. Hielkema, advocaat te Rotterdam. Namens verzoekster heeft mr. J.M. Sjöcrona, advocaat te 's Gravenhage, twee middelen van cassatie voorgesteld.
Deze zaak hangt samen met een vijftal andere zaken, bekend onder griffienummers 02075/00 E, 02077/00 E, 02078/00 E, 02079/00 E en 02080/00 E, waarin ik heden eveneens conclusie neem.
3.1. Het eerste middel klaagt erover dat het hof het verweer dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard wegens schending van de redelijke termijn ten onrechte en ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen.
3.2. Het hof heeft het in het middel bedoelde verweer in de bestreden uitspraak als volgt weergegeven en verworpen:
"I redelijke termijn
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting betoogd dat het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vervolging, nu de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden, met name gelet op het tijdsverloop tussen het instellen van het hoger beroep en de behandeling ter terechtzitting in hoger beroep.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
De meervoudige economische kamer voor strafzaken in de arrondissementsrechtbank te Utrecht heeft de verdachte op 29 oktober 1998 veroordeeld.
Tegen dit vonnis is op 5 november 1998 hoger beroep ingesteld namens verdachte.
De stukken van het geding zijn op 30 maart 1999 bij de griffie van het hof binnengekomen.
Het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 8 december 1999.
Tussen het instellen van het hoger beroep en de behandeling ter terechtzitting is derhalve een periode van meer dan 13 maanden verstreken.
Het hof is van oordeel - gelet op de hierboven beschreven gang van zaken - dat de vervolging en berechting van de verdachte heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, lid 1, EVRM. Het hof verwerpt derhalve dit verweer."
3.3. De toelichting op het eerste middel verwijst naar hetgeen de advocaat in hoger beroep heeft aangevoerd. De pleitnota in hoger beroep houdt onder 1.12 in dat tussen het instellen van het hoger beroep en de behandeling op de zitting van het hof meer dan 13 maanden zijn verstreken terwijl niet blijkt van bijzondere omstandigheden die dit tijdsverloop zouden kunnen rechtvaardigen. Vervolgens verwijst de pleitnota naar een procedure die is gevoerd in verband met een opgelegde voorlopige maatregel. De steller van de pleitnota voert aan dat verdachte haar bezwaren tegen de oplegging van de voorlopige maatregel in die procedure niet aan het hof in hoger beroep heeft kunnen voorleggen omdat het hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank eerst zou dienen nadat de voorlopige maatregel een einde had genomen. Dat zou aanleiding moeten zijn om de hoofdzaak binnen 12 maanden na het instellen van het appel te behandelen. Nu dat niet is gebeurd zou de redelijke termijn zijn overschreden.
Voorts wijst de steller van het cassatiemiddel in dit verband naar hetgeen in de pleitnota in hoger beroep onder 1.19 tot en met 1.24 is aangevoerd met het oog op de gevolgen die de beweerde termijnoverschrijding zou moeten hebben. Daar is te lezen dat het belang van de strafrechtelijke normhandhaving aan gewicht heeft verloren door de houding van de provinciale autoriteiten en dat daarom de sanctie op de beweerde schending van de redelijke termijn de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie moet zijn.
3.4. Onlangs heeft de Hoge Raad uitleg gegeven over de inhoud en toepassing van het leerstuk van de redelijke termijn in het Nederlandse strafrecht.(1) De Raad overwoog in dat arrest het volgende over de duur van de redelijke termijn:
3.13. De redelijkheid van de duur van een strafzaak is afhankelijk van onder meer de volgende omstandigheden:
a. De ingewikkeldheid van de zaak. Daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de omvang van het verrichte onderzoek, waaronder begrepen een gerechtelijk vooronderzoek, alsmede de gelijktijdige berechting van zaken tegen medeverdachten en/of van andere zaken tegen de verdachte.
b. De invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop. Daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de naleving door de verdachte van wettelijke voorschriften die mede met het oog op de betekening van gerechtelijke stukken in het leven zijn geroepen, en het doen van verzoeken door de verdediging die leiden tot vertraging in de afdoening van de zaak.
c. De wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld. Daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de mate van voortvarendheid die in het opsporingsonderzoek, het gerechtelijk vooronderzoek en/of het onderzoek ter terechtzitting is betracht.
3.14. Voor wat betreft de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen 2 jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden als onder 3.13 vermeld.
3.15. Een uitzondering dient evenwel te worden aangenomen voor de gevallen waarin
a. de verdachte in verband met de zaak in voorlopige hechtenis verkeert, en/of
b. het strafrecht voor jeugdigen is toegepast. In zulke gevallen behoort de zaak in eerste aanleg binnen 16 maanden te zijn afgedaan, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden als onder 3.13 vermeld.
3.16. Voor de berechting van de zaak in hoger beroep geldt het onder 3.12-3.15 gestelde eveneens. Behoudens de onder 3.13 vermelde bijzondere omstandigheden behoort in die procesfase het geding met een einduitspraak te zijn afgerond binnen 2 jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld, en binnen 16 maanden indien de verdachte in voorlopige hechtenis verkeert en/of het strafrecht voor jeugdige personen is toegepast.
3.4. Toepassing van deze regels op de onderhavige zaak leidt tot de slotsom dat de redelijke termijn niet is overschreden. Daaraan kan niet afdoen dat in een andere procedure de appelrechter niet aan een inhoudelijke beoordeling van verdachtes bezwaren tegen het bevelen van een voorlopige maatregel is kunnen toekomen. Het middel klaagt er wel over dat het hof zijn beslissing onvoldoende heeft gemotiveerd nu het niet is ingegaan op de bijzondere feiten en omstandigheden die de raadsman bij pleidooi heeft aangevoerd en die, aldus de raadsman, moeten leiden tot het oordeel dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van verzoekster vanwege de verstreken periode van meer dan dertien maanden.
Het middel miskent hiermee evenwel dat het hof niet op die "bijzondere feiten en omstandigheden" behoefde in te gaan, nu deze zijn aangevoerd ter adstructie van het betoog van de raadsman dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moest worden verklaard vanwege de beweerdelijke schending van de redelijke termijn. Nu het hof evenwel heeft geoordeeld dat geen sprake was van een dergelijke schending, was het niet meer gehouden tot het nemen van een beslissing op het verweer dat de in de pleitnota onder de nummers 1.19 tot en met 1.24 aangevoerde feiten en omstandigheden zouden moeten leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
3.6. Het eerste middel faalt dus.
4.1. Het tweede middel berust - naar ik begrijp - op de stelling dat aan het begrip 'scheiding aan de bron' door het hof een verkeerde betekenis is toegekend. De uitleg die de verdediging aan deze uitdrukking gaf zou zijn uitgemond in een verweer waarop het hof ten onrechte niet heeft gereageerd.
4.2. Ten laste van verzoekster is bewezenverklaard dat:
"zij op tijdstippen in de periode van 29 september 1997 tot en met 15 oktober 1997 te [vestigingsplaats], terwijl aan haar door Gedeputeerde Staten van de Provincie Utrecht bij besluit van 30 december 1996 een vergunning krachtens de Wet milieubeheer was verleend tot het in de gemeente [D] in of op het perceel [a-straat 1], kadastraal bekend gemeente [E], sectie [..], nummer [..] ged., oprichten en in werking hebben van een inrichting voor het opslaan van bedrijfsafvalstoffen, die ten aanzien daarvan een capaciteit heeft van 5 m3 of meer, te weten een inrichting bestemd tot het bewaren en bewerken van de steenachtige fractie uit bouw- en sloopafval en/of het bewaren en bewerken van de steenachtige fractie uit bouw- en sloopafval en/of het bewaren en bewerken van andere bedrijfsafvalstoffen en/of de opslag van zand, grind en compost, zijnde een inrichting genoemd in (Categorie 28 van) de bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit behorende Bijlage I, zich, opzettelijk, heeft gedragen in strijd met voorschrift 3.1.1.1, verbonden aan voormelde vergunning, hebbende zij toen en binnen die inrichting aldaar hoeveelheden tot een totaal van ongeveer 28.993,590 ton van een materiaal bevattende gebroken asfaltpuin, zijnde afvalstoffen, geaccepteerd, een en ander in strijd met de acceptatievoorwaarden ten aanzien van asfaltpuin, zoals vermeld in voorschrift 3.1.1.1, immers betrof het daarbij niet een homogene afvalstroom, zoals omschreven en bedoeld in voorschrift 3.1.1.1 onder 'afvalstromen' sub c, afkomstig van scheiding aan de bron."
4.3.1. Het in de tenlastelegging genoemde voorschrift 3.1.1.1, verbonden aan de aan verzoeker verleende vergunning zoals hiervoor omschreven, houdt onder het kopje 'Acceptatievoorwaarden' het volgende in:
"In de inrichting mag de steenachtige fractie uit bouw- en sloopafval worden geaccepteerd. De steenachtige fractie mag na acceptatie enkel in hoofdzaak bestaan uit betonpuin, metselwerkpuin, gemengd puin en/of opgebroken verhardingsmateriaal, waarin maximaal 5% (m/m) asfalt, 1 % (m/m en v/v) niet-steenachtig materiaal (gips, plastic, rubber, polystyreen, enz.) en 0,1% (m/m) danwel 2% (v/v) verteerbaar organisch materiaal, zoals hout en plantenresten aanwezig mag zijn.
Er mag geen ongesorteerd/onbewerkt bouw- en sloopafval worden geaccepteerd.
De steenachtige fractie uit bouw- en sloopafval mag niet worden geaccepteerd als het meer dan 25% m/m delen bevat die kleiner zijn dan 10 mm.
Voorts mogen de volgende homogene afvalstromen (welke afkomstig zijn van scheiding aan de bron) en grondstoffen worden geaccepteerd ten behoeve van opbulking alvorens transport naar een verwerker plaatsvindt:
afvalstromen
c. (teerhoudend) asfaltpuin (schollen en/of freesasfalt);
4.3.2. Ook bevatten de voorschriften behorende bij de vergunning ingevolge de Wet milieubeheer aan [verdachte] afgegeven, een hoofdstuk, inhoudende de begrippen waarvan in de vergunning wordt uitgegaan. Onder die begripsomschrijvingen is het volgende opgenomen:
STEENACHTIGE MATERIALEN UIT BOUW- EN SLOOPAFVAL:
Afvalstoffen die vrijkomen bij respectievelijk het (ver-)bouwen, renoveren en slopen van gebouwen en andere bouwwerken waaronder kunstwerken en wegen, zoals steen- en betonpuin.
Het onderscheid tussen deze materialen en ongesorteerd (onbewerkt) bouw- en sloopafval wordt bepaald door het feit dat steenachtige materialen vrijkomen bij scheiding aan de bron op bouw- en of sloopobject alsmede bij het scheiden (sorteren) van onbewerkt bouw- en sloopafval bij sorteerbedrijven.
Deze begripsomschrijving is geënt op een der doeleinden die met het provinciaal afvalstoffenbeleid worden nagestreefd.
4.3.3. De vergunning die aan verzoekster is verstrekt is immers gebaseerd op het Provinciale Milieubeleidsplan 1993-1997. Op basis van dat plan is door de provincie Utrecht de Provinciale Milieu Verordening 1995 (PMV) uitgevaardigd.(2) De Toelichting op de PMV houdt onder Hoofdstuk 4, Algemeen provinciaal milieubeleid, - voor zover hier van belang - het volgende in:
"Het afvalstoffenbeleid is er op gericht zoveel mogelijk de afvalproduktie en de gevolgen daarvan voor het milieu te voorkomen(...). Ter ondersteuning van het doelgroepenbeleid, de interne milieuzorg, regels in het kader van de vergunningverlening, convenanten en dergelijke, zijn om hergebruik en nuttige toepassing te maximaliseren in de verordening regels opgenomen tot het scheiden aan de bron en gescheiden houden van bedrijfsafvalstoffen die een nuttige toepassing kunnen krijgen dan wel om verschillende bewerkingsmethoden of eindverwerking vragen. Deze regels moeten worden beschouwd als een minimum ter ondersteuning van het beleid voor preventie en hergebruik van afvalstoffen. (...) Meer toegesneden op de feitelijke situatie kunnen in het kader van vergunningverlening of bedrijfsinterne milieuzorg overigens voorschriften tot het scheiden en gescheiden houden van afvalstoffen worden opgenomen die verder gaan dan de bepalingen van deze verordening. (...)
Allereerst is er een plicht (voor degene bij wie die afvalstoffen ontstaan) tot scheiding van de afvalstoffen, die ook bij huishoudens moeten worden gescheiden; dat wil zeggen dat de componenten glas, oud papier/karton, textiel en composteerbare organische afvalstoffen gescheiden en van elkaar gescheiden gehouden moeten worden. De in de verordening opgenomen plicht tot het scheiden van afvalstoffen aan de bron is gericht tot de primaire ontdoener. (...)"
4.4. De redactie van voorschrift 3.1.1.1 laat er geen misverstand over bestaan dat het asfaltpuin waarvan het verzoekster vergund is om dit te accepteren altijd gescheiden moet zijn alvorens het geaccepteerd mag worden. Voorts blijkt uit de algemene begripsomschrijving in de vergunningsvoorschriften dat scheiding aan de bron dient plaats te vinden op bouw- of sloopobjekt. De gedachtegang die achter deze omschrijving en achter voorschrift 3.1.1.1 schuil gaat is weergegeven in de toelichting op de PMV; afvalstromen dienen (zo snel mogelijk) te worden gescheiden en dienen gescheiden te worden gehouden. Vandaar dat voorschrift 3.1.1.1 spreekt van "homogene afvalstromen".
4.5. Het hof is tot de vaststelling gekomen dat aan vergunningsvoorwaarde 3.1.1.1 niet was voldaan omdat wat verdachte heeft geaccepteerd geen "homogene afvalstroom" was. Reeds door die vaststelling openbaart zich een schending van voorwaarde 3.1.1.1. Of het materiaal bestond uit afval dat gescheiden was maar op één hoop is gegooid, of dat het om materiaal ging dat vanaf het begin van het ontstaan nooit gescheiden is geweest doet niet ter zake. Er behoeft niet te worden bewezen dat de afvalstroom niet homogeen was omdat de stroom niet bij de bron was gescheiden; bewezen moet worden dat in strijd met een vergunningsvoorwaarde is gehandeld. En dat staat vast zodra is aangetoond dat een heterogene afvalstroom van ongesorteerd afval is geaccepteerd. Het zou anders zijn als er wel van een homogene afvalstroom sprake was, maar dan een die pas ná de bron, bijvoorbeeld door een sorteerder, was samengesteld. Dan zou een discussie over de uitleg van "afkomstig van scheiding aan de bron" zin hebben.
4.6. De stelling in de toelichting van het middel onder 2.6. dat de "puinberg" moet worden aangemerkt als een "bron" in de zin van voorschrift 3.1.1.1, als hiervoor onder 4.3.1. is weergegeven, welke stelling voortbouwt op de hiervoor genoemde stelling, behoeft daarom thans geen bespreking.
4.9. Het tweede middel faalt derhalve.
5. Ambtshalve wijs ik op het volgende. Het hof heeft voor het bewijs de volgende bewijsmiddelen gebezigd;
6. Een geschrift zijnde een brief van de Provincie Utrecht, Dienst water en milieu, van 2 december 1997, als bijlage gevoegd bij het onder 2 genoemde proces-verbaal. Dit geschrift houdt onder meer, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, in:
De brief is gericht aan de directie van [verdachte] te [vestigingsplaats].
Bevindingen
(...)
3. Voorts is vastgesteld dat het om 30.000 ton afvalstof gaat.
4. Op 31 oktober 1997 heeft bemonstering van dit afval plaats gevonden. a. De analyse resultaten van het aangetroffen materiaal treft u aan in de bijlagen 1,2, en 3. Uit de analyseresultaten blijkt het volgende: het 'asfalt' bevat meer dan 5 % andere materiaal.
d. De afvalstof is niet afkomstig van scheiding aan de bron.
7. Een geschrift, zijnde een als bijlage 3 bij de in bewijsmiddel 6 genoemde brief. Deze bijlage houdt, onder meer, zakelijk weergegeven, in:
Een faxbericht van Vissers' Infra en Milieu B.V., Kwaliteit en Advies, [betrokkene F] van 28 november 1997 aan M.T.I. Milieutechnologie, te Nijmegen ter attentie van [betrokkene B], inhoudende: In week 48 is door uw dienst een monster 'freesasfalt' afgeleverd op ons kantoor in Venray, met het verzoek om op dit monster R.A.W. proef 109 [ het hof begrijpt: de proef 'bestanddelen van verontreinigingen van asfaltgranulaat' als bedoeld in de fax van MTI Milieutechnologisch Instituut C.V. aan de Provincie Utrecht ter attentie van [betrokkene C]) uit te voeren. Echter, het door u geleverde monster is geen freesasfalt maar een mengsel dat voor meer dan 90 % bestaat uit grond c.q. zand, waardoor uitvoering van de proef nauwelijks mogelijk is.
Ik maak uit het onderlinge verband en uit de verwijzing in bewijsmiddel 6 naar bijlage 3 op dat bewijsmiddel 7 de analyse weergeeft van een monster van het afval in kwestie. Bewijsmiddel 7 is naar mijn mening niet redengevend voor de bewezenverklaring. De bewezenverklaring spreekt immers van "materiaal, bevattende asfaltpuin". De telastelegging en in haar spoor de bewezenverklaring gaat er klaarblijkelijk van uit dat het afval bestond uit asfaltpuin, omdat aan verdachte wordt verweten in strijd te hebben gehandeld met de acceptatievoorwaarden voor asfaltpuin. Maar bewijsmiddel 7 geeft weer dat het monster voor meer dan 90% uit grond c.q. zand bestond. Er lijkt mij geen sprake te zijn van asfaltpuin, maar van een grondstof die verdachte volgens de vergunning voor verbulking mocht accepteren, te weten "zand". Voorts is bij mij de vraag gerezen of zo een analyse nog wel kan bijdragen aan het bewijs dat het geen homogene afvalstroom betrof.
6. Beide middelen falen. Het eerste cassatiemiddel kan worden verworpen op de voet van art. 101a RO. Op de ambtshalve aangewezen grond zal het arrest naar mijn oordeel vernietigd dienen te worden.
7. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof te Amsterdam ter berechting en afdoening.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
1 HR 3 oktober 2000, NJB 2000, 132.
2 Daarmee geeft de provincie gestalte aan het bepaalde in art. 1.2. Wet milieubeheer.
Uitspraak
17 april 2001
Strafkamer
nr. 02076/00 E
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, Economische Kamer, van 22 december 1999, parketnummer 23/000791-99, in de strafzaak tegen:
[verdachte], gevestigd te [vestigingsplaats].
1. De bestreden uitspraak
1.1. Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Economische Kamer in de Arrondissementsrechtbank te Utrecht van 29 oktober 1998, voorzover aan 's Hofs oordeel onderworpen, - de verdachte ter zake van “opzettelijke overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 18.18 van de Wet milieubeheer, begaan door een rechtspersoon” veroordeeld tot een geldboete van tweehonderdduizend gulden. Voorts heeft het Hof de gehele stillegging van de onderneming gelast voor de duur van één maand voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren.
1.2. Het verkorte arrest en de aanvulling daarop als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.M. Sjöcrona, advocaat te ‘s-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen en de zaak zal terugwijzen naar het Gerechtshof te Amsterdam opdat de zaak op het bestaande hoger beroep wordt berecht en afgedaan.
3. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dat behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel stelt dat het Hof ten onrechte geen gemotiveerde beslissing heeft gegeven op het verweer dat de in de tenlastelegging bedoelde afvalstoffen afkomstig waren van ‘scheiding aan de bron’ en dat op die grond de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen is omkleed.
4.2. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep is aldaar namens de verdachte het verweer gevoerd zoals weergegeven in de toelichting op het middel.
4.3. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"zij op tijdstippen in de periode van 29 september 1997 tot en met 15 oktober 1997 te [vestigingsplaats], terwijl aan haar door Gedeputeerde Staten van de Provincie Utrecht bij besluit van 30 december 1996 een vergunning krachtens de Wet milieubeheer was verleend tot het in de gemeente [D] in of op het perceel [a-straat 1], kadastraal bekend gemeente [E], sectie [..], nummer [..] ged., oprichten en in werking hebben van een inrichting voor het opslaan van bedrijfsafvalstoffen, die ten aanzien daarvan een capaciteit heeft van 5 m3 of meer, te weten een inrichting bestemd tot het bewaren en bewerken van de steenachtige fractie uit bouw- en sloopafval en/of het bewaren en bewerken van andere bedrijfsafvalstoffen en/of de opslag van zand, grind en compost, zijnde een inrichting genoemd in (Categorie 28 van) de bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit behorende Bijlage I, zich, opzettelijk, heeft gedragen in strijd met voorschrift 3.1.1.1, verbonden aan voormelde vergunning, hebbende zij toen en binnen die inrichting aldaar hoeveelheden tot een totaal van ongeveer 28.993,590 ton van een materiaal bevattende gebroken asfaltpuin, zijnde afvalstoffen, geaccepteerd, een en ander in strijd met de acceptatievoorwaarden ten aanzien van asfaltpuin, zoals vermeld in voorschrift 3.1.1.1, immers betrof het daarbij niet een homogene afvalstroom, zoals omschreven en bedoeld in voorschrift 3.1.1.1 onder 'afvalstromen' sub c, afkomstig van scheiding aan de bron."
4.4. De ‘Voorschriften’ behorende bij de aan de verdachte verleende vergunning van 30 december 1996 die in de tenlastelegging wordt genoemd, houden onder meer het volgende in:
“3. Afvalstoffen
3.1 Acceptatie van afvalstoffen
3.1.1 Acceptatie-voorwaarden
3.1.1.1
In de inrichting mag de steenachtige fractie uit bouw- en sloopafval worden geaccepteerd. De steenachtige fractie mag na acceptatie enkel in hoofdzaak bestaan uit betonpuin, metselwerkpuin, gemengd puin en/of opgebroken verhardingsmateriaal, waarin maximaal 5% (m/m) asfalt, 1 % (m/m en v/v) niet-steenachtig materiaal (gips, plastic, rubber, polystyreen, enz.) en 0,1% (m/m) dan wel 2% (v/v) verteerbaar organisch materiaal, zoals hout en plantenresten aanwezig mag zijn.
(...)
Voorts mogen de volgende homogene afvalstromen (welke afkomstig zijn van scheiding aan de bron) en grondstoffen worden geaccepteerd ten behoeve van opbulking alvorens transport naar een verwerker plaatsvindt:
afvalstromen
(...)
c. (teerhoudend) asfaltpuin (schollen en/of freesasfalt);
(...)
Afvalstroom c. als voldaan wordt aan 3.1.1.6.
(...)
3.1.1.6
Teerhoudend (PAK-rijk) en niet-teerhoudend (PAK-arm) ongebroken asfaltpuin mogen niet meer dan 5% andere materialen bevatten (...)”.
4.5. Blijkens de gebezigde bewijsmiddelen, waaronder de bewijsmiddelen 1, 3, 4, 6 en 7 heeft het Hof, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, vastgesteld:
- dat door de verdachte een hoeveelheid van ongeveer 30.000 ton gebroken asfaltpuin in ontvangst is genomen;
- dat die hoeveelheid was samengesteld uit een mengsel van stoffen dat voor meer dan 5% niet uit asfalt bestond.
4.6. In aanmerking genomen dat het Hof blijkens de gebezigde bewijsmiddelen heeft vastgesteld dat er sprake was van een afvalstroom die niet homogeen was samengesteld, waaruit reeds voortvloeit dat er - zoals tenlastegelegd - geen sprake kan zijn van een “homogene afvalstroom, zoals omschreven en bedoeld in voorschrift 3.1.1.1 onder 'afvalstromen' sub c, afkomstig van scheiding aan de bron”, was het Hof niet gehouden uitdrukkelijk op het verweer met betrekking tot de uitleg van “scheiding aan de bron” te reageren.
4.7. Het middel dat van een andere opvatting uitgaat, is tevergeefs voorgesteld.
5. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, A.M.J. van Buchem-Spapens, B.C. de Savornin Lohman en E.J. Numann, in bijzijn van de waarnemend-griffier E.S.G.N.A.I. van de Griend, en uitgesproken op 17 april 2001.