Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB1330

Datum uitspraak2000-04-03
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof Leeuwarden
Zaaknummers264/99
Statusgepubliceerd


Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK Nr. 264/99 3 maart 2000 Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, vierde enkelvoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z, tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid particulieren van de belastingdienst te Leeuwarden (: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van de belanghebbende tegen de weigering van de inspecteur een beschikking te nemen op grond van artikel 11, vijfde lid van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 1990 (: de Uitvoeringsregeling). 1. Ontstaan en loop van het geding. De belanghebbende heeft de inspecteur verzocht om afgifte van een beschikking inzake lagere huurwaarde eigen woning op grond van artikel 11, vijfde lid van de Uitvoeringsregeling. De inspecteur heeft dit verzoek door middel van een voor beroep vatbare beschikking afgewezen. De belanghebbende heeft tegen deze afwijzing een bezwaarschrift ingediend bij de inspecteur. Bij de bestreden uitspraak van 24 maart 1999 heeft de inspecteur het bezwaar afgewezen. De belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen door middel van een beroepschrift, dat op 6 mei 1999 is ingekomen en die werd aangevuld bij brief ingekomen op 21 juni 1999. De inspecteur heeft een vertoogschrift (met bijlagen) ingezonden. De zaak is behandeld ter zitting van 26 november 1999 gehouden te Leeuwarden. Verschenen zijn de belanghebbende, zijn gemachtigde alsmede de inspecteur. Ter voormelde zitting heeft de gemachtigde van belanghebbende - zonder bezwaar van de zijde van de inspecteur - enige stukken overgelegd, zomede de door hem ter zitting voorgedragen pleitnota. Het gerechtshof heeft op 10 december 1999 mondeling uitspraak gedaan, waarvan het proces-verbaal per aangetekende post, ter post bezorgd op 13 december 1999 aan partijen is verzonden. Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd. Bij brief, ingekomen op 5 januari 2000, heeft de inspecteur op de wijze als bedoeld in artikel 17b van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken verzocht vorenbedoelde uitspraak te vervangen door een schriftelijke. De griffier heeft de belanghebbende per aangetekende post, ter post bezorgd op 11 januari 2000, gewezen op het verschuldigde griffierecht als bedoeld in lid 2 van voormeld artikel 17b en de belanghebbende heeft vervolgens op 25 januari 2000 dat griffierecht voldaan. 2. De feiten. Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen vast: 2.1. De belanghebbende is burgemeester van de gemeente L. Uit hoofde van die functie is hem een ambtswoning ter beschikking gesteld. Ter zake van het gebruik van deze woning werd op zijn inkomen de huur ingehouden. Deze bedroeg in de jaren 1994 t/m 1997: 1994 f. 6.609,-- 1995 f. 11.500,-- 1996 f. 11.897,-- 1997 f. 13.070,-- Uit door de inspecteur ingewonnen inlichtingen bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken is gebleken dat: a. indien een burgemeester een ambtswoning bewoont, er 12% van zijn bezoldiging wordt ingehouden als huur; b. een burgemeester vrij is in het al dan niet aanvaarden van de ambtswoning; c. er geen plicht bestaat dat een burgemeester de ambtswoning gaat bewonen; d. het een burgemeester vrij staat de ambtswoning al dan niet te blijven bewonen; e. de enige verplichting die een burgemeester wordt opgelegd is dat hij gaat wonen in zijn gemeente. 2.2. In artikel 13, eerste lid van de Wet op de loonbelasting 1964 (: de Wet) wordt bepaald dat niet in geld genoten loon, in casu de ter beschikking gestelde woning, in aanmerking wordt genomen naar de waarde welke daaraan in het economisch verkeer kan worden toegekend, met dien verstande dat voor zover de verwerving van het loon het gebruik of verbruik daarvan meebrengt, de waarde wordt gesteld op ten hoogste het bedrag van de besparing. Overeenkomstig artikel 11, vijfde lid van de Uitvoeringsregeling kan de inspecteur bij voor bezwaar vat-bare beschikking de waarde vaststellen op het bedrag van de besparing indien de werknemer aantoont dat het bedrag van de besparing aanmerkelijk lager is dan de economische waarde van de ter beschikking gestelde woning. De inspecteur heeft geweigerd bedoelde beschikking af te geven. 3. Het geschil. Ter zitting zijn partijen omtrent de omvang van het geschil overeengekomen dat deze in zoverre wordt beperkt dat door het gerechtshof slechts moet worden beoordeeld of voor de belanghebbende de noodzaak bestond de ambtswoning te betrekken. Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord dan is artikel 11, vijfde lid van de Uitvoeringsregeling van toepassing waarbij het bedrag van de besparing, zoals bedoeld in artikel 13, eerste lid van de Wet, op nihil kan worden gesteld. 4. De standpunten van partijen. Verwezen wordt naar de gedingstukken. Partijen hebben ter zitting hun onderscheidene standpunten gehandhaafd. Door partijen werden ter voormelde zitting aan hun standpunten geen nadere gronden aangevoerd. 5. De overwegingen omtrent het geschil. 5.1. Gelet op hetgeen de belanghebbende in het geding naar voren heeft gebracht is het gerechtshof van oordeel dat voor de belanghebbende de verplichting bestond de ambtswoning bij het aanvaarden van zijn functie te betrekken. Naar de belanghebbende - onvoldoende weersproken - heeft gesteld werd van hem verwacht dat hij bij het aanvaarden van zijn functie als burgemeester de ambtswoning zou betrekken. Bij zijn sollicitatiegesprek met de gemeenteraad is dit dan ook onderwerp van gesprek geweest. Het gerechtshof acht het betrekken van een ambtswoning zo in de lijn van het verwachtingspatroon van een kleine gesloten eilandgemeenschap, zoals die op L, dat belanghebbende zich moeilijk aan dit verwachtingspatroon kon onttrekken. Er wordt nu eenmaal aan een burgemeester - zijnde een notabele in de gemeenschap - in een dergelijke gemeenschap een bepaalde status toegekend waaraan hij zich moeilijk kan onttrekken en waarvan de ambtswoning een onderdeel kan zijn. Weliswaar heeft de inspecteur dienaangaande gesteld dat de gemeenteraad niet een burgemeester benoemt maar het komt aan het gerechtshof voor dat indien een kandidaat voor de post van burgemeester niet voldoet aan een bepaald door de gemeenteraad vastgesteld, verwachtingspatroon, de benoeming tot burgemeester een minder gunstige aanvang van het functioneren als zodanig zal meebrengen. In zoverre is er dan ook sprake van dat de ambtswoning een onlosmakelijk deel uitmaakt van de tot zijn werkzaamheden behorende verplichtingen waaraan hij zich redelijkerwijs gesproken niet kon onttrekken. Het gerechtshof gaat in dezen voorbij aan de door de inspecteur ingewonnen inlichtingen omtrent het burgemeesterschap bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken nu dit algemene inlichtingen betreffen die niet specifiek toezien op situaties zoals de onderhavige. Het gerechtshof acht eveneens door de inspecteur onvoldoende weersproken belanghebbendes stelling dat, zo hij geen gebruik wenste te maken van de ambtswoning, het welhaast onmogelijk was een bij zijn functie en salaris passende huurwoning op L te vinden. Van het tegendeel is niet gebleken. Dienaangaande is het gerechtshof dan ook van oordeel, nu de inspecteur deze stelling bestrijdt, dat het op zijn weg had gelegen met concrete voorbeelden aan te tonen dat in de periode van benoeming van belanghebbende tot burgemeester er adequate, te huren, woonruimte op L voor handen was. Gelet op beide hiervoor aangehaalde beperkingen van zijn vrije keus aangaande bewoning moet het er op worden gehouden dat de belanghebbende zich gedrongen kon voelen de ambtswoning te betrekken. 6. De conclusie Mitsdien is het gelijk aan de belanghebbende en draagt het gerechtshof de inspecteur op alsnog een beschikking vast te stellen als bedoeld in artikel 11, vijfde lid van de Uitvoeringsregeling waarbij het bedrag van de besparing wegens bewoning van de ambtswoning op nihil wordt gesteld. 7. De proceskosten In de omstandigheden van het geval vindt het gerechtshof aanleiding op grond van artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken de inspecteur te veroordelen in de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, welke kosten het gerechtshof op grond van het Besluit proceskosten fiscale procedures bepaalt op 2 (beroepschrift en mondelinge behandeling) x 1 (belang) x f. 710,-- = f. 1.420,-- en aan reiskosten f. 80,-- tot in totaal f. 1.500,--, welk bedrag dient te worden betaald door de Staat der Nederlanden. 8. De beslissing. Het gerechtshof vernietigt de uitspraak van de inspecteur; draagt de inspecteur op een beschikking vast te stellen als bedoeld in artikel 11, vijfde ,lid van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 1990 waarbij het bedrag van de besparing als bedoeld in artikel 13, eerste lid van de Wet op de loonbelasting 1964 op nihil wordt gesteld; gelast de inspecteur het betaalde griffierecht ad f. 80,-- aan de belanghebbende te vergoeden; veroordeelt de Staat der Nederlanden aan belanghebbende de kosten te vergoeden die deze heeft moeten maken in verband met de behandeling van het beroep, te bepalen op f. 1.420,-- en f. 80,-- aan reiskosten. Gedaan op 3 maart 2000 door mr. Drion, raadsheer, lid van de vierde enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van de griffier, dhr. Gerrits, en ondertekend door voornoemde raadsheer en door voornoemde griffier. Op 8 maart 2000 afschrift aangetekend verzonden aan beide partijen. De griffier van het Gerechtshof te Leeuwarden.