Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB1325

Datum uitspraak2001-04-19
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
ZaaknummersC9900776/Br
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Typ. MB Rolnr. C9900776/BR ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE 'S-HERTOGENBOSCH, vierde kamer, van 19 april 2001, gewezen in de zaak van: [APPELLANT], wonende te [woonplaats], principaal appellant, incidenteel geïntimeerde, procureur: mr. J.E. Benner, t e g e n : DE STAAT DER NEDERLANDEN (MINISTERIE VAN FINANCIËN), zetelende te 's-Gravenhage, principaal geïntimeerde, incidenteel appellant, procureur: mr. J.E. Lenglet, op het bij exploot van dagvaarding d.d. 9 augustus 1999 en herstelexploot van 27 augustus 1999 ingeleide hoger beroep van het door de arrondissementsrechtbank te Breda tussen principaal appellant, hierna: [appellant], als gedaagde in conventie tevens eiser in reconventie en principaal geïntimeerde, hierna: de staat, als eiser in conventie tevens verweerder in reconventie gewezen vonnis van 11 mei 1999 (nummer 55416/HA ZA 97-2460). 1. Het geding in eerste aanleg Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar het vonnis waarvan beroep, dat zich onder de stukken bevindt. 2. Het geding in hoger beroep Van dat vonnis bij eerder genoemd exploot in hoger beroep gekomen, heeft [appellant] negen grieven voorgedragen en - kort gezegd - geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep, tot het alsnog afwijzen van de vorderingen van de staat in conventie en tot het alsnog geven van de door [appellant] in reconventie gevorderde verklaring voor recht. Daarop antwoordend heeft de staat onder overlegging van producties die grieven bestreden, zijnerzijds onder aanvoering van twee grieven incidenteel geappelleerd en - kort gezegd - onder vermeerdering van zijn eis geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis waarvan beroep en tot aanvulling of vernietiging van dat vonnis in zoverre, dat ook nietig wordt verklaard de door [appellant] gedane inschrijving van het teken euro voor warenklasse 28, alsmede tot veroordeling van [appellant] om zijn inschrijving in het Benelux Merkenregister van 4 oktober 1995 onder nr. 574101 voor alle warenklassen te schrappen. [appellant] heeft vervolgens een memorie van antwoord in het incidenteel appel genomen en de grieven van de staat bestreden. Partijen hebben de zaak doen bepleiten, [appellant] door mr. P.J.M. Boomaars en de staat door mr. D. den Hertog. De pleitnotities bevinden zich bij de stukken. [appellant] heeft ter gelegenheid van het pleidooi nog een productie in het geding gebracht. Tenslotte hebben partijen de stukken overgelegd en arrest gevraagd. 3. De gronden van het hoger beroep In het principaal appel: De grieven I, II, III, V, VI en VII bevatten klachten over en in verband met de overweging van de rechtbank dat het depot van [appellant] d.d. 4 oktober 1995 van het woordmerk Euro beschouwd moet worden als een depot te kwader trouw. In grief IV wordt geklaagd over de overweging van de rechtbank met betrekking tot de inschrijving van [appellant] d.d. 3 juli 1997 ten aanzien van warenklasse 12 (vervoermiddelen). Grief VIII betreft de veroordeling van [appellant] in de proceskosten en grief IX betreft de afwijzing van de eis van [appellant] in reconventie. In het incidenteel appel: In grief A klaagt de staat erover dat de rechtbank de aan de vordering tot nietigverklaring van het depot ten grondslag liggende stellingname van de staat, dat de benaming Euro elk onderscheidend vermogen mist, niet heeft onderzocht. In grief B klaagt de staat erover, dat de rechtbank onder de nietigverklaring van het depot niet tevens heeft begrepen warenklasse 28 (speelgoedgeld). 4. De beoordeling In het principaal en incidenteel appel: 4.1. Het gaat in deze zaak kort gezegd om het volgende. In diverse Nederlandse dagbladen is op 2 oktober 1995 naar aanleiding van uitlatingen van meerdere Europese Ministers van Financiën het bericht verschenen, dat de naam van de nieuwe Europese munt waarschijnlijk 'Euro' zal worden. De Ministers waren bijeen te Valencia op 30 september 1995 in verband met onderhandelingen over de benaming van bedoelde munt. Op 4 oktober 1995 heeft [appellant] het woordmerk EURO bij het Benelux merkenbureau gedeponeerd onder nummer 754101 voor klasse 14 (muntstukken), klasse 16 (waardepapieren en bankbiljetten) en klasse 28 (speelgoedgeld). Op 15 december 1995 hebben de lidstaten van de Europese Unie tijdens de top in Madrid definitief besloten dat de gemeenschappelijke Europese munt 'Euro' zal heten. Bij brieven van 26 april 1996 heeft de (toenmalige) advocaat van [appellant] aan de Ministers van Financiën van de Beneluxlanden, aan de nationale centrale banken van die landen, aan de Nederlandse Munt en aan het Ministerie van Algemene Zaken van de staat te kennen gegeven, dat [appellant] rechthebbende is op het merk EURO. Op 3 juli 1997 heeft [appellant] bij het Benelux Merkenbureau een aanvraag tot depot van het (woord)merk EURO gedaan onder nummer 896870 voor klasse 12 (vervoermiddelen). De staat heeft in eerste aanleg in conventie primair gevorderd de inschrijvingen c.q. de depots van het teken Euro nietig te verklaren wegens het ontbreken van onderscheidend vermogen c.q. vanwege het depot te kwader trouw. [appellant] heeft in eerste aanleg in reconventie gevorderd voor recht te verklaren dat de staat onrechtmatig heeft gehandeld door zich te verbinden tot het voeren van de benaming Euro voor de Europese munteenheid. De rechtbank heeft de primaire vordering van de staat gedeeltelijk toegewezen en het depot van 4 oktober 1995, voor zover het betreft de inschrijving van de warenklassen 14 en 16 - en derhalve niet van warenklasse 28 (speelgoedgeld) - alsmede het depot van 3 juli 1997 voor warenklasse 12 nietig verklaard, omdat de depots dienen te worden beschouwd als een depot te kwader trouw. De vordering in reconventie van [appellant] werd afgewezen. In het incidenteel appel: 4.2. [appellant] heeft zich niet verzet tegen de vermeerdering van eis door de staat, te weten veroordeling van [appellant] om binnen 7 dagen na betekening van het arrest zijn inschrijving in het Benelux Merkenregister voor alle warenklassen te schrappen. Deze vermeerderde eis kan, gelet op hetgeen hierna in het incidenteel appel wordt overwogen, worden toegewezen, met dien verstande dat de toewijzing in verband met artikel 9 Benelux Verdrag inzake de Warenmerken zal geschieden binnen zeven dagen na het in kracht van gewijsde gaan van dit arrest. In het principaal appel: 4.3. Het hof behandelt eerst grief IV in het principaal appel betreffende het depot (de aanvraag) d.d. 3 juli 1997. In de toelichting op die grief stelt [appellant] dat er geen sprake was van een depot op genoemde datum, maar slechts van een aanvraag, en dat die aanvraag is afgewezen, althans dat het depot is geweigerd. De staat heeft dit niet betwist. Het hof gaat er daarom vanuit dat er geen sprake (meer) is van een in het Benelux Merkenregister op 3 juli 1997 ingeschreven depot van [appellant] met nr. 896870 van het woordmerk Euro in klasse 12. Grief IV slaagt derhalve. Het vonnis waarvan beroep in conventie dient in elk geval te worden vernietigd voor zover de rechtbank genoemd depot nietig heeft verklaard. In het incidenteel appel: 4.4. Het incidentele appel wordt nu besproken. Indien de daarin opgeworpen grief A slaagt, heeft [appellant] bij het principale appel immers geen belang meer, omdat zijn grieven dan niet meer tot de beoogde (volledige) afwijzing van de vordering van de staat in conventie kunnen leiden. 4.5. In grief A klaagt de staat erover dat de rechtbank ten onrechte de stellingname van de staat, dat de benaming Euro elk onderscheidend vermogen mist, niet heeft onderzocht. Anders dan [appellant] betoogt, had de rechtbank ook de zojuist genoemde grondslag moeten behandelen, teneinde te onderzoeken of het depot van het woordmerk Euro voor alle ingeschreven warenklassen had dienen te worden vernietigd, zoals door de staat gevorderd. Anders dan [appellant] meent, heeft de grief onmiskenbaar het doel dat alsnog tot een beoordeling van de stellingname van de staat, dat de benaming Euro elk onderscheidend vermogen mist, zal worden overgegaan. 4.6. Beoordeling van het onderscheidend vermogen van een teken dient te geschieden aan de hand van artikel 14A lid 1.a Eenvormige Beneluxwet op de Merken (BMW) dat - voor zover van belang - luidt: 'Iedere belanghebbende (...) kan de nietigheid inroepen: van het depot van een teken dat niet beantwoordt aan de in artikel 1 gegeven omschrijving van het merk, met name wanneer het ieder onderscheidend vermogen in de zin van artikel 6quinquies B onder 2, van het Verdrag van Parijs mist.' In laatstgenoemde bepaling, die vrijwel gelijkluidend is aan artikel 3 lid 1.c van Richtlijn 89/104/EEG (Merkenrichtlijn), wordt onderscheid gemaakt tussen drie categorieën niet onderscheidende tekens: a. tekens die elk onderscheidend vermogen missen (bijvoorbeeld omdat ze zuiver decoratief, te ingewikkeld of te eenvoudig zijn); b. tekens die uitsluitend bestaan uit tekens of aanwijzingen die in de handel kunnen dienen tot aanduiding van de soort, de hoedanigheid, de hoeveelheid, de bestemming, de waarde, de plaats van herkomst of het tijdstip van voortbrenging (soortnamen, uitsluitend beschrijvende aanduidingen); c. tekens die gebruikelijk zijn geworden in de gangbare taal (de zogenaamde vrijmerken). 4.7. De staat stelt het volgende. De aanduiding Euro behoort tot het domein van de taal, voor ieder toegankelijk en te gebruiken, omdat deze aanduiding algemeen gangbaar is. Het woord Euro als bestanddeel van een merk komt uitzonderlijk veel voor; in het Beneluxmerkenregister zijn meer dan 3000 aldus gevormde merknamen ingeschreven. Om die reden moet Euro als bestanddeel van een merk als gebruikelijk worden beschouwd en kan dat bestanddeel geen merkenrechtelijke beschermingsomvang creëren. Ditzelfde geldt eens temeer als 'Euro' sec wordt gebruikt. Daarenboven is deze benaming een geografische herkomstaanduiding en heeft deze een sterk beschrijvend karakter. 4.8. [appellant] betoogt, dat 'Euro' onder geen van de genoemde categorieën valt. [appellant] erkent, dat het teken Euro (in geringe mate) een herkomstfunctie heeft, waar het verwijst naar Europa, maar heeft betoogd, dat 'Euro' absoluut niet beschrijvend is voor de waren waarvoor dit merk is gedeponeerd, zeker niet nu het als zelfstandig naamwoord wordt gebruikt. [appellant] erkent voorts, dat Euro als bestanddeel van een merk veelvuldig voorkomt (ruim 3000 maal, zie 4.4.). Naar zijn mening wordt dat bestanddeel als verwijzing naar 'Europese' in al die gevallen slechts gebruikt in samenhang met andere bestanddelen, waardoor het merk als geheel in combinatie met andere beschrijvende bestanddelen blijft verwijzen naar Europese en aldus slechts als beschrijvend te kwalificeren is. Als losstaand zelfstandig naamwoord heeft Euro echter geen uitsluitend beschrijvend karakter, aldus [appellant]. 4.9. Het hof is van oordeel, dat ten tijde van het depot door [appellant] 'Euro' als bestanddeel van een merk ieder onderscheidend vermogen miste. Dit gebrek aan onderscheidend vermogen spruit voort uit de betekenis die 'Euro' heeft. Het hof verwijst hiertoe naar het Groot Woordenboek der Nederlandse Taal, elfde herziene druk van 1984, van Van Dale, waarin bij 'euro' staat vermeld: 'verkorting van Europees, als prefix zeer frequent bij de vorming van woorden voor begrippen m.betr.t. (m.n. West-) Europa'. Een dergelijke verwijzing naar Europa is sedert de oprichting van de EG zozeer gebruikelijk geworden, dat het geen onderscheidende kracht meer heeft, hetgeen in de weg staat aan deponering van 'Euro' als bestanddeel van een merk. 'Euro' moet dan ook door eenieder vrijelijk kunnen worden gebruikt (vgl. HvJ EG 4 mei 1999, NJ 2000, 269). Niet valt in te zien, dat hierover anders moet worden gedacht indien 'Euro' niet als bestanddeel, maar zelfstandig wordt gebruikt. Het feit dat [appellant] het gebruik van 'Euro' als merk (slechts) wilde reserveren voor - kort gezegd - muntgeld, papiergeld en speelgoedgeld kan daaraan niet afdoen. 4.10. De conclusie is, dat het door [appellant] gedeponeerde woordmerk EURO geen merk is in de zin van artikel 1 BMW wegens het feit dat het ieder onderscheidend vermogen mist. Grief A slaagt dan ook, terwijl grief B geen behandeling meer behoeft. Dit betekent, dat het depot van het woord EURO ten name van [appellant], ingeschreven in het Benelux Merkenregister op 4 oktober 1995 onder nr. 574101, niet alleen nietig dient te worden verklaard voor de klassen 14 en 16, zoals de rechtbank - zij het op andere gronden - in conventie heeft beslist, maar ook voor klasse 28 (speelgoedgeld). In het principaal appel: 4.11. De grieven I, II, III, V, VI en VII behoeven gelet op het vorenoverwogene niet meer aan de orde te komen en grief IX faalt. De reconventionele vordering van [appellant] komt immers, gelet op het in het incidenteel appel overwogene, niet voor toewijzing in aanmerking. In het principaal en het incidenteel appel: 4.12. Het vonnis waarvan beroep dient in conventie te worden vernietigd voor zover in de nietigverklaring van het depot van 4 oktober 1995 niet klasse 28 is betrokken en voor zover het depot d.d. 3 juli 1997 is vernietigd, en dient voor het overige te worden bekrachtigd. Om wille van de duidelijkheid zal het hof het vonnis in conventie in zijn geheel vernietigen en het dictum opnieuw formuleren. Het vonnis waarvan beroep in reconventie wordt bekrachtigd. Het vorenoverwogene houdt in dat [appellant] de in eerste aanleg in conventie en in reconventie in het ongelijk gestelde partij blijft en derhalve terecht in de kosten is veroordeeld. Grief VIII in het principaal appel faalt dus. [appellant] moet als de (overwegend) in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het principaal en het incidenteel appel worden veroordeeld. 5. De beslissing Het hof: In het principaal en het incidenteel appel: vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover in conventie gewezen; opnieuw rechtdoende in conventie: verklaart nietig het depot van het woordmerk EURO, ten name van [appellant] ingeschreven in het Benelux Merkenregister op 4 oktober 1995 onder nummer 574101 voor de inschrijving van de warenklassen 14 (muntstukken), 16 (waardepapieren en bankbiljetten) en 28 (speelgoedgeld); veroordeelt [appellant] om binnen zeven dagen na het in kracht van gewijsde gaan van dit arrest zijn inschrijving in het Benelux Merkenregister van 4 oktober 1995 onder nummer 574101 voor voormelde warenklassen te (doen) schrappen; veroordeelt [appellant] in de kosten van de eerste aanleg aan de zijde van de staat gevallen en tot op heden begroot op f 3.882,56; verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad; wijst het meer of anders door de staat gevorderde af; bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor zover in reconventie gewezen; veroordeelt [appellant] in de kosten van het principaal en het incidenteel hoger beroep aan de zijde van de staat gevallen en tot op heden begroot op f 475,= aan verschotten en f 5.950,= aan salaris procureur. Aldus gewezen door mrs. Rothuizen-Van Dijk, Smeenk-Van der Weijden en André de la Porte en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 19 april 2001.