
Jurisprudentie
AB1322
Datum uitspraak2001-04-18
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Instantie naamRechtbank Leeuwarden
Zaaknummers01/142 + 01/336 GEMWT
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Instantie naamRechtbank Leeuwarden
Zaaknummers01/142 + 01/336 GEMWT
Statusgepubliceerd
Uitspraak
ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE LEEUWARDEN
Sector Bestuursrecht
Uitspraak ex artikel 8:81 en 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht
Reg.nrs.: 01/142 GEMWT en 01/336 GEMWT
Inzake
Vof [naam bedrijf], gevestigd te [vestigingsplaats bedrijf], verzoekster,
gemachtigde: mr. D.C. Poiesz, advocaat te Sneek,
en
het college van burgemeester en wethouders van Littenseradiel, zetelend te Wommels, verweerder,
gemachtigde: mr. H. Meijering, gemeentesecretaris van Littenseradiel.
Procesverloop
Bij brief van 22 november 2000 heeft verweerder verzoekster in kennis gesteld van een besluit betreffende de toepassing van bestuursdwang.
Verzoekster heeft tegen dit besluit op 2 januari 2001 bij verweerder een bezwaarschrift ingediend. Tevens heeft de toenmalige gemachtigde van verzoekster zich bij brief van 14 februari 2001 tot de president van de rechtbank gewend met het verzoek om ingevolge het bepaalde in art. 8:81 Algemene wet bestuursrecht (Awb) een voorlopige voorziening te treffen, in die zin dat de dwangsommen niet zullen worden geïnd voordat op het bezwaarschrift van verzoekster is beslist. Deze procedure is bij de rechtbank geregistreerd onder nr. 01/142 GEMWT.
Verweerder heeft de op het verzoek betrekking hebbende stukken ingezonden.
Het verzoek is ter zitting behandeld op 27 februari 2001. Verzoekster heeft zich laten vertegenwoordigen door haar vennoot [naam vennoot] en door haar toenmalige gemachtigden mr. D. van der Veen en mr. J. Bakker-Reitsma, beiden werkzaam bij MRW Accountants en Adviseurs te Gorredijk. Namens verweerder zijn verschenen S. de Jong en M. Kat, beiden werkzaam bij verweerders gemeente.
Op grond van de art. 8:83 juncto 8:64 Awb heeft de president het onderzoek ter zitting geschorst om partijen de gelegenheid te geven om in onderling overleg tot een schikking te komen.
Hangende dit overleg heeft verweerder bij besluit op bezwaar van 27 maart 2001, verzonden op 30 maart 2001, het bezwaarschrift ongegrond verklaard. Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) is namens verzoekster beroep ingesteld. Deze procedure is bij de rechtbank geregistreerd onder nr. 01/336 GEMWT. Tevens heeft verzoeksters gemachtigde bij brief van 11 april 2001 de rechtbank medegedeeld dat het verzoek om een voorlopige voorziening zich thans tegen het bestreden besluit richt.
Nadat was gebleken dat overleg tussen partijen geen resultaat had opgeleverd, is het onderzoek ter zitting voortgezet op 12 april 2001. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam vennoot] en mr. Poiesz. Namens verweerder zijn verschenen mr. Meijering, De Jong en Kat.
Motivering
Art. 8:81 Awb bepaalt, dat de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het verzoek overweegt de president dat niet is gebleken van beletselen om verzoekster te kunnen ontvangen. Voorts is genoegzaam aangetoond dat verzoekster een spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorlopige voorziening.
Indien, zoals in het onderhavige geval, een verzoek om een voorlopige voorziening wordt gedaan terwijl beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de president op grond van art. 8:86 Awb onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Naar het oordeel van de president is dit het geval. De president zal daarom onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
De president baseert zich bij zijn oordeelsvorming op onderstaande feiten en omstandigheden.
Verzoekster heeft op 8 juni 1999 bij verweerder een bouwaanvraag ingediend voor de oprichting van een vrijstaande bedrijfswoning met garage op het adres [adres en vestigingsplaats bedrijf] (hierna: de woning). Deze woning zou, exclusief de garage, een inhoud krijgen van 667,5 m3.
Omdat op het perceel, dat de bestemming "agrarisch gebied" heeft, geen gebouwen mogen worden opgericht, moest er vrijstelling in het kader van art. 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) worden verleend. Verweerder heeft aangegeven medewerking te willen verlenen aan deze vrijstellingsprocedure. Hij heeft bij het verlenen van de vrijstelling vooruitgegrepen op het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan "bedrijfsterrein Oosterend". In dat bestemmingsplan zal de bouw van een woning met een inhoud van 600 m3, met een vrijstelling tot 660 m3, mogelijk zijn. De vereiste verklaring van geen bezwaar van Gedeputeerde Staten van Fryslân is op 24 februari 2000 ontvangen. Verweerder heeft vervolgens de vereiste vrijstelling verleend bij brief van 24 oktober 2000. Op laatstgenoemde datum is verzoekster ook de bouwvergunning van rechtswege verleend. Tegen deze vrijstelling en bouwvergunning zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
Bij brief van 10 oktober 2000 heeft verweerder verzoekster medegedeeld dat op 18 mei 2000 is geconstateerd dat zij is begonnen met de bouw van de woning, terwijl de bouwvergunning nog niet was verleend. Verweerder heeft besloten de bouw niet stil te laten leggen. In juli 2000 is blijkens deze brief vervolgens geconstateerd dat niet in overeenstemming met de ingediende tekening werd gebouwd. Verweerder heeft verzoekster verzocht de woning in overeenstemming te brengen met de bouwaanvraag. Verweerder heeft de brief afgesloten met de zinsnede dat indien op 31 oktober 2000 wordt geconstateerd dat verzoekster niet voldoet aan het verzoek van verweerder de woning in overeenstemming te brengen met de bouwaanvraag, tot het toepassen van bestuursdwang zal worden overgegaan.
Aangezien verzoekster voor 31 oktober 2000 de woning niet in overeenstemming heeft gebracht met de bouwaanvraag, heeft verweerder verzoekster bij besluit van 22 november 2000 gesommeerd het perceel [adres bedrijf] vóór 1 maart 2001 in overeenstemming te brengen met de tekening van de bouwaanvraag waarvoor de bouwvergunning is verleend, onder oplegging van een dwangsom van fl. 1.000,= voor iedere dag waarop de last niet is uitgevoerd met een maximum te verbeuren bedrag van fl. 250.000,=.
Tegen dit besluit is namens verzoekster bezwaar gemaakt. Op 2 maart 2001 is verzoekster in de gelegenheid gesteld om haar bezwaarschrift ten overstaan van de Commissie voor de bezwaar- en beroepschriften van verweerders gemeente mondeling toe te lichten. Van deze gelegenheid heeft hij gebruik gemaakt.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaarschrift van verzoekster tegen het besluit van 22 november 2000, overeenkomstig een advies van deze Commissie, ongegrond verklaard. Onder handhaving van het al eerder ingenomen standpunt heeft hij (onder meer) nog overwogen dat legalisatie niet tot de mogelijkheden behoort.
Namens verzoekster is -onder meer en samengevat- gesteld dat de woning inmiddels door [naam vennoot] wordt bewoond. Voorts is aangevoerd dat de gemeente nooit duidelijk heeft aangegeven welke aanpassing verzoekster uit diende te voeren. Daarnaast heeft verzoekster aangevoerd dat de door haar aangebrachte wijzigingen ten opzichte van de originele bouwaanvraag geen invloed hebben op het uiterlijk aanzicht van de woning. Ten slotte is namens verzoekster er op gewezen dat elders in de gemeente wel grotere bedrijfswoningen zijn toegestaan.
De president overweegt als volgt.
Op grond van de art. 125 Gemeentewet jo. 5:21 Awb zijn burgemeester en wethouders bevoegd om met toepassing van bestuursdwang op te treden tegen hetgeen in strijd met, bij of krachtens enig wettelijk voorschrift gestelde verplichtingen is of wordt gedaan, gehouden of nagelaten.
Een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, kan op grond van art. 5:32 lid 1 Awb in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen. Een last onder dwangsom strekt ertoe de overtreding ongedaan te maken dan wel herhaling van de overtreding te voorkomen, zodat de feitelijke situatie in overeenstemming wordt gebracht of in overeenstemming blijft met de rechtens behorende situatie.
Het nemen van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom is een bevoegdheid, en geen verplichting voor een bestuursorgaan. Volgens vaste jurisprudentie is het behoudens bijzondere omstandigheden onjuist noch onredelijk te achten dat een bestuursorgaan in een geval waarin is gehandeld in strijd met een wettelijk voorschrift en deze handeling niet kan worden gelegaliseerd, in het belang van de handhaving van wettelijke voorschriften en het voorkomen van precedentwerking van deze bevoegdheid gebruik maakt.
In art. 40 lid 1 van de Woningwet is bepaald dat het verboden is te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders (bouwvergunning).
Verzoekster heeft een bouwplan ingediend voor een woning met een inhoud van 667,5 m3. Op basis van de specificaties van dit bouwplan heeft verweerder haar vrijstelling op de voet van art. 19 WRO verleend en is verzoekster van rechtswege een bouwvergunning verleend.
Niet in geding is dat verzoekster in afwijking van de haar verleende bouwvergunning en dus in strijd met het bepaalde in art. 40 van de Woningwet een woning heeft gebouwd die veel meer inhoud heeft dan de 667,5 m3 waarvoor haar bouwvergunning is verleend. Uit de tekeningen die zich onder de gedingstukken bevinden leidt de president af dat de woning een inhoud heeft van ongeveer 860 m3, exclusief de garage. Die overschrijding wordt veroorzaakt door een grotere oppervlakte van de woning (13,19 m bij 10,05 m, in plaats van de aangevraagde 12,09 m bij 9,67 m) en door het feit dat de woning een dichte in plaats van een open kap heeft.
Verweerder is derhalve bevoegd om verzoekster een last onder dwangsom op te leggen.
Verweerder heeft de illegale situatie niet willen legaliseren, omdat verweerder op percelen als het onderhavige geen woningen met een inhoud groter dan 660 m3 wenst toe te staan. Verweerder wijst er op dat verzoekster zelf een officiële bouwaanvraag heeft gedaan voor een woning van 667,5 m3 . Het was een ieder van meet af aan duidelijk welke bouwvergunning zou worden verleend. Nu verzoekster willens en wetens een te grote woning heeft gebouwd, kan volgens verweerder van de gemeente niet worden verlangd die te grote woning toe te staan. Ook andere verzoeken om grotere bedrijfswoningen te bouwen heeft verweerder afgewezen. Door toch bouwvergunning voor een woning met een inhoud van 667,5 m3 toe te staan meent verweerder verzoekster al voldoende te zijn tegemoet gekomen. Op deze gronden heeft verweerder naar het oordeel van de president in redelijkheid kunnen weigeren om de illegale situatie te legaliseren.
Gelet op het bovenstaande resteert de vraag of verweerder is nagegaan of sprake is van bijzondere omstandigheden, die eraan in de weg staan dat aan het belang van handhaving van wettelijke voorschriften doorslaggevende betekenis wordt toegekend. De president dient te beoordelen of kan worden gezegd dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen.
De president laat bij zijn oordeelsvorming zwaar meewegen dat het verzoekster inderdaad volstrekt duidelijk moet zijn geweest dat zij een woning met een inhoud van niet meer dan 667,5 m3 mocht bouwen. Dat een grotere woning niet zou worden toegestaan moet haar uit de besprekingen voorafgaande aan de aanvraag onmiskenbaar zijn gebleken. Ook moet haar gedurende de bouw duidelijk zijn geweest welke aanpassingen verweerders gemeente van haar verlangde: er moest immers gewoon gebouwd worden volgens de bouwaanvraag die verzoekster zelf had ingediend. De president laat thans de vraag in het midden of verweerder er wel zo verstandig aan heeft gedaan om verzoekster te laten begaan, hoewel hij constateerde dat verzoekster voordat de vrijstelling en bouwvergunning waren verleend al was gaan bouwen en in een vroegtijdig stadium had kunnen zien dat het huis te groot werd. Het feit dat verzoekster willens en wetens een woning heeft gebouwd die veel groter is dan toegestaan, moet hoe dan ook voor haar rekening en risico komen. Bij afweging van de betrokken belangen heeft verweerder daarom in redelijkheid de doorslag kunnen geven aan de met handhaving van wettelijke regels gediende belangen boven de belangen van verzoekster.
Voorts dient het beroep van verzoekster op het gelijkheidsbeginsel te falen. Namens verzoekster is onvoldoende aannemelijk gemaakt dat verweerder in vergelijkbare gevallen wel bedrijfswoningen met een grotere inhoud dan 660 m3 heeft toegestaan. Ten aanzien van de woning van [naam en woonplaats voorbeeld 1] is ter zitting namens verweerder verklaard dat het hier een anderssoortige woning betreft, namelijk een agrarische bedrijfswoning, waarop een ander planologisch regime van toepassing is. De woning van [naam en woonplaats voorbeeld 2] is voorts, net als ten aanzien van verzoeksters woning is toegestaan, iets groter dan 660 m3, namelijk 663 m3. Ten aanzien van het perceel van de woning van [naam en woonplaats voorbeeld 3] is geen bestemmingsplan van toepassing en de boerderij [adres voorbeeld 4], die ruim 1.000 m3 groot is, valt onder een andere categorie gebouwen. Verder is de woning van [naam en woonplaats voorbeeld 5] nooit gerealiseerd.
Ten slotte is de president niet gebleken dat de te verbeuren dwangsom te hoog is vastgesteld. In redelijkheid heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat er van een dwangsom in een situatie als deze een voldoende sterke prikkel moet uitgaan om de betrokkene er toe te bewegen om aan de illegale situatie een einde te maken.
Het beroep zal dan ook ongegrond worden verklaard. Het verzoek om een voorlopige voorziening zal worden afgewezen.
De president ziet geen aanleiding om een partij te veroordelen in de proceskosten.
Beslissing
De president van de rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond;
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Aldus gegeven door mr. P.G. Wijtsma, fungerend president, en door hem in het openbaar uitgesproken op 18 april 2001, in tegenwoordigheid van mr. J.A. van Loo als griffier.
w.g. J.A. van Loo
w.g. P.G. Wijtsma
Tegen de uitspraak in het verzoek om een voorlopige voorziening met het registratienummer 01/142 GEMWT kan geen rechtsmiddel worden aangewend.
Tegen de uitspraak in de hoofdzaak met registratienummer 01/336 GEMWT staat voor partijen hoger beroep open. Gelijke bevoegdheid komt toe aan andere belanghebbenden, zulks behoudens het bepaalde in art. 6:13 juncto 6:24 Awb. Indien u daarvan gebruik wenst te maken dient u binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een brief (beroepschrift) alsmede een afschrift van deze uitspraak te zenden aan:
de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Postbus 20019
2500 EA Den Haag
In het beroepschrift vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt.
Schriftelijke uitspraak verzonden: 25 april 2001.