Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB1320

Datum uitspraak2001-03-28
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 01/170
Statusgepubliceerd


Uitspraak

De president van het College van Beroep voor het bedrijfsleven No.AWB 01/170 28 maart 2001 17014 Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak van: 1. A, te B, 2. C, te D, 3. E, te F, verzoeksters, gemachtigde: mr W. Knibbeler, advocaat te Amsterdam, tegen de Rijksdienst voor de keuring van Vee en Vlees, gevestigd te Rijswijk (Z-H), verweerder, gemachtigde: mr L.A.D. Keus, advocaat te 's-Gravenhage. 1. De procedure Bij besluit van 5 maart 2001 heeft verweerder de invoer uit Cura‡ao door verzoekster sub 2 van een in vijf containers verpakte partij "cacoa-premix D", samengesteld als hierna in rubriek 2.2 te melden, met een netto gewicht van 119.801 kg, geweigerd met toepassing van artikel 16 van de Warenwetregeling Zuivelbereiding. Tegen dat besluit hebben verzoeksters tijdig bezwaar gemaakt. Voorts hebben zij bij een verzoekschrift, ingekomen ter griffie op 14 maart 2001, aan de president van het College verzocht een voorlopige voorziening te treffen, in welk verband de president wordt verzocht: I Primair: Het bestreden besluit te schorsen tot de dag waarop het bezwaar van verzoeksters door de RVV gegrond is verklaard, dan wel het College einduitspraak zal hebben gedaan terzake een beroep door verzoeksters tegen een afwijzende beslissing op bezwaar door de RVV, dan wel de eerdere dag waarop deze bodemprocedure op andere wijze zal zijn ge‰indigd. II Subsidiair: (a) Het bestreden besluit te schorsen tot de dag waarop het bezwaar van verzoeksters door de RVV gegrond is verklaard, dan wel het College einduitspraak zal hebben gedaan terzake een beroep door verzoeksters tegen een afwijzende beslissing op bezwaar door de RVV, dan wel de eerdere dag waarop deze bodemprocedure op andere wijze zal zijn ge‰indigd; (b) De voorziening te treffen dat verweerder de ten invoer aan te geven producten waar het bestreden besluit betrekking op heeft doet onderzoeken op eventuele tekortkomingen uit het oogpunt van de bescherming van de gezondheid en het leven van personen en dieren; (c) Te bepalen dat verweerder bedoelde producten toelaat tot het verkeer in de Gemeenschap, indien op grond van bedoeld onderzoek genoegzaam is gebleken dat van zodanige tekortkomingen geen sprake is, met dien verstande dat de door verweerder te verrichten keuring niet mag leiden tot een ongebruikelijk of onredelijk oponthoud. III Verweerder te veroordelen in de kosten van de procedure. De president heeft het verzoek behandeld ter zitting van 21 maart 2001. Partijen hebben daar bij monde van hun gemachtigden hun standpunt nader uiteengezet. 2. De grondslag van het geschil 2.1 In de Richtlijn 92/46/EEG van de Raad van 16 juni 1992 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften voor de produktie en het in de handel brengen van rauwe melk, warmtebehandelde melk en produkten op basis van melk (PB 1992, L 268/1, verder te noemen: de Richtlijn), is het volgende bepaald: "Artikel 2 In deze richtlijn wordt verstaan onder: (.) 4. "produkten op basis van melk", zuivelprodukten, dat wil zeggen produkten die uitsluitend zijn verkregen uit melk, met dien verstande dat stoffen die voor de bereiding ervan noodzakelijk zijn, mogen worden toegevoegd, mits deze stoffen niet worden gebruikt voor de volledige of gedeeltelijke vervanging van ‚‚n van de bestanddelen van de melk, en produkten die zijn samengesteld uit melk, dat wil zeggen produkten waarvan geen enkel element in de plaats komt van een melkbestanddeel of bedoeld is om daarvoor in de plaats te komen en waarvan de melk of een zuivelprodukt een essentieel bestanddeel is, hetzij door de hoeveelheid, hetzij omdat het effect kenmerkend is voor deze produkten." (.) Hoofdstuk III van de Richtlijn ziet op de invoer uit derde landen van - onder meer - producten op basis van melk. In dit hoofdstuk is ter zake als volgt bepaald: "Artikel 22 De voorwaarden die gelden voor de invoer uit derde landen van rauwe melk, warmtebehandelde melk en produkten op basis van melk die onder deze richtlijn vallen moeten ten minste gelijkwaardig zijn aan de bepalingen die in hoofdstuk II zijn vastgesteld voor de communautaire produktie. Artikel 23 1. Met het oog op een uniforme toepassing van artikel 22 zijn de bepalingen van de volgende leden van toepassing. 2. In de Gemeenschap mogen alleen worden ingevoerd melk of produkten op basis van melk: a) die afkomstig zijn uit een derde land dat voorkomt op een lijst die overeenkomstig lid 3, onder a), zal worden opgesteld (.) 3. Volgens de procedure van artikel 31 worden vastgesteld: a) een voorlopige lijst van derde landen of delen van derde landen die de Lid- Staten en de Commissie garanties kunnen bieden die gelijkwaardig zijn aan die bedoeld in hoofdstuk II alsmede de lijst van de inrichtingen waarvoor zij deze garanties kunnen bieden. Deze voorlopige lijst wordt opgesteld aan de hand van de lijsten van de door de bevoegde autoriteiten erkende en ge‹nspecteerde inrichtingen nadat de Commissie zich er van tevoren van heeft vergewist dat deze inrichtingen in overeenstemming zijn met de algemene beginselen en voorschriften van deze richtlijn" In de Warenwetregeling Zuivelbereiding (Stcrt. 1994, 243), laatstelijk gewijzigd per 16 april 1997, Stcrt. 1997, 71) is als volgt bepaald: " Artikel 16 Melk en producten op basis van melk worden slechts binnen Nederlands grondgebied gebracht vanuit landen die niet behoren tot de Europese Unie en ook geen partij zijn bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, indien zij: a. afkomstig zijn uit een derde land dat voorkomt op de lijst in beschikking 95/340/EG; en b. vergezeld gaan van een gezondheidscertificaat overeenkomstig het desbetreffende model, bedoeld in beschikking 95/343/EG, dat is ondertekend door de bevoegde autoriteit van het exporterende land." Bij Koninklijk Besluit van 27 november 2000, houdende vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet van 11 november 1999 tot wijziging van de Warenwet in verband met de invoering van bestuursrechtelijke boeten wegens overtredingen van voorschriften bij of krachtens de Warenwet gesteld (Stb. 502), Stb. 526, is dit tijdstip bepaald op 1 februari 2001. Artikel 23 van de Warenwet luidt sedertdien als volgt: "Artikel 23 In afwijking van artikel 8:7 van de Algemene wet bestuursrecht is voor beroepen tegen besluiten op grond van deze wet de rechtbank te Rotterdam bevoegd." Met bovengenoemde Wet van 11 november 1999 tot wijziging van de Warenwet is op 1 februari 2001 tevens in werking getreden artikel IV van deze wet, welk artikel luidt als volgt: "Artikel IV Aan de bijlage bij de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie wordt een onderdeel toegevoegd, luidende: 7. Warenwet" 5. De beoordeling van het geschil Ingevolge het bepaalde bij artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), juncto artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie, kan, hangende de beslissing op een ingediend bezwaarschrift, de president van het College een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen dat vereist. Indien het College bevoegd is of na het nemen van de beslissing op bezwaar zal worden om van een geschil kennis te nemen, ligt het treffen van een voorlopige voorziening binnen het bereik van de president. Met betrekking tot het onderhavige verzoek om een voorlopige voorziening moet de president constateren dat met de inwerkingtreding op 1 februari 2001 van de Wet van 11 november 1999 tot wijziging van de Warenwet en dan met name door de wijziging van artikel 23 van de Warenwet per genoemde datum, het College niet bevoegd is om van het onderliggende geschil kennis te nemen, zulks gelet op de stand waarin dit geschil zich thans bevindt. In aanmerking genomen dat het besluit ten aanzien waarvan thans om een voorlopige voorziening wordt gevraagd zijn grondslag vindt in de Warenwet en dateert van na 1 februari 2001 (te weten 23 februari 2001) moet gelet op artikel 23 van de Warenwet worden aangenomen dat de (president van de) rechtbank te Rotterdam in deze bevoegd is. Gelet op vorenstaande overwegingen moet de president zich onbevoegd verklaren om kennis te nemen van het onderhavige verzoek om voorlopige voorziening. Dientengevolge zal de president het onderhavige verzoekschrift om voorlopige voorziening doen doorzenden aan de rechtbank te Rotterdam. Voor toepassing van artikel 8:75 Awb acht de president geen termen aanwezig. Dit leidt tot de volgende beslissing. 6. De beslissing De president: - verklaart zich onbevoegd om van het geschil kennis te nemen; draagt de griffier op het verzoekschrift om voorlopige voorziening door te zenden aan de rechtbank Rotterdam, sector bestuursrecht. Aldus gewezen door mr B. van Wagtendonk, fungerend president, in tegenwoordigheid van mr R.P.H. Rozenbrand, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2001. w.g. B. van Wagtendonk w.g. R.P.H. Rozenbrand