
Jurisprudentie
AB1316
Datum uitspraak2001-04-26
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureKort geding
Instantie naamRechtbank Zutphen
Zaaknummers39436 / KG ZA 01-160
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureKort geding
Instantie naamRechtbank Zutphen
Zaaknummers39436 / KG ZA 01-160
Statusgepubliceerd
Uitspraak
PRESIDENT VAN DE ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ZUTPHEN
KG-nummer: 39436 / KG ZA 01-160
uitspraak: 26 april 2001
VONNIS in kort geding in de zaak van:
De Stichting Boer en Vee,
gevestigd te Apeldoorn,
eisende partij,
procureur: mr. A.J.H. Ozinga,
advocaat: mr. H.J. Bronkhorst te 's-Gravenhage,
tegen
De Staat der Nederlanden (Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij),
zetelende te 's-Gravenhage,
gedaagde partij,
advocaat: mr. G.J.H. Houtzagers te 's-Gravenhage.
De eisende partij wordt hierna mede aangeduid als de Stichting en gedaagde partij als De Staat.
1. HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE
Bij dagvaarding van 23 april 2001 heeft de Stichting De Staat opgeroepen tegen de openbare terechtzitting van woensdag 25 april 2001 te 15.30 uur. Ter terechtzitting heeft de Stichting - onder overlegging van producties - geconcludeerd van eis overeenkomstig de dagvaarding met die aanvulling dat subsidiair tevens wordt gevorderd de Staat te verplichten overleg te voeren om te trachten te komen tot een oplossing waarbij de dieren behouden kunnen blijven. Van de zijde van De Staat is geen bezwaar gemaakt tegen deze vermeerdering van eis en is voorts inhoudelijk op de vorderingen ingegaan. Daarbij heeft De Staat - mondeling, onder overlegging van producties - geconcludeerd tot niet-ontvankelijk verklaring van de Stichting in haar vorderingen, althans tot afwijzing van die vorderingen, kosten rechtens. Voorts hebben partijen hun standpunten mondeling toegelicht. Partijen hebben om vonnis gevraagd.
2. DE VASTSTAANDE FEITEN
Binnen het kader van dit kort geding zijn onder meer de navolgende feiten als vaststaand tussen partijen komen te gelden. Deze feiten zijn vastgesteld op grond van stellingen van partijen of ook op grond dat ze blijken uit de tussen partijen onomstreden gebleven inhoud van overgelegde schriftelijke stukken. Uit stellingen van partijen moeten feiten als vaststaand worden afgeleid als ze door de ene partij zijn gesteld en vervolgens door de andere partij zijn erkend of door die partij niet dan wel onvoldoende gemotiveerd zijn weersproken.
Overigens draagt de vaststelling van feiten in een kort geding noodgedwongen een voorlopig karakter, omdat de gelegenheid om getuigen te ondervragen en deskundigenbericht in te winnen dan pleegt te ontbreken.
Aldus gelden onder meer de navolgende feiten als vaststaand.
2.1 De Stichting, opgericht op 2 april 2001, heeft zich bij die oprichting blijkens artikel 2 van haar statuten ten doel gesteld:
1. hulp te bieden aan boeren die zijn getroffen door de gevolgen van uitbraak van mond- en klauwzeer of andere veeziekten en voorts al hetgeen met één en ander rechtstreeks of zijdelings verband houdt of daartoe bevordelijk kan zijn, alles in de ruimste zin des woords;
2. haar doel onder meer te verwezenlijken door het geven en/of financieren van juridische bijstand aan de in lid 1 bedoelde boeren.
Op 4 april 2001 zijn de statuten van de Stichting gewijzigd in die zin dat aan lid 1 van voormeld artikel 2, onder b, wordt toegevoegd dat de Stichting ten doel heeft:
hulp te bieden aan huisdieren en in het wild levende dieren die vanuit het standpunt van dierenwelzijn en diergezondheid op onnodige wijze het slachtoffer worden van in Nederland toegepast beleid op het gebied van de bestrijding van dierziektes.
2.2 In Nederland is in maart 2001 de besmettelijke dierziekte mond- en klauwzeer (hierna MKZ) uitgebroken.
2.3 De wijze waarop de Lid-Staten van de Europese Gemeenschap MKZ dienen te bestrijden is geregeld door Europees Gemeenschapsrecht, in het bijzonder door:
- de Richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 18 november 1985, nr 85/511/EEG, tot vaststelling van gemeenschappelijke maatregelen ter bestrijding van MKZ, zoals onder meer gewijzigd door de Richtlijn van de Raad van 26 juni 1990, nr 90/423/EEG;
- de beschikking van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 21 maart 2001, nr 2001/223/EG, tot vaststelling van beschermende maatregelen in verband met MKZ in Nederland;
- de beschikking van de Commissie van 27 maart 2001, nr 2001/246/EG, houdende vaststelling van voorschriften voor de bestrijding en de uitroeiing van MKZ in Nederland op grond van artikel 13 van Richtlijn 85/511/EEG;
- de beschikking van de Commissie van 3 april 2001 ter amendering van beschikking 2001/246/EG.
2.4 In artikel 21 van de Gezondheids- en Welzijnswet voor Dieren (GWWD) is bepaald:
1. Een door Onze Minister aangewezen ambtenaar deelt de burgemeester, zo nodig na overleg met het hoofd van de voor de provincie waar het geval zich heeft voorgedaan, door de stichting genoemd in artikel 82 aangewezen of ingestelde gezondheidsdienst voor dieren, zo spoedig mogelijk mede welke maatregelen tot bestrijding van de ziekte door hem nodig worden geacht.
2. De burgemeester neemt de nodig geachte maatregelen zo spoedig mogelijk.
3. In spoedeisende gevallen neemt de in het eerste lid bedoelde ambtenaar deze
maatregelen zelf en stelt hij de burgemeester daarvan onmiddellijk in kennis. Artikel 22 van de GWWD bepaalt, voor zover van belang:
1. De in artikel 21 bedoelde maatregelen kunnen zijn:
a. het afzonderen van zieke en verdachte dieren;
b. het opstallen of ophokken van zieke en verdachte dieren;
c. het plaatsen van waarschuwingsborden;
d. het door het plaatsen van kentekenen besmet of van besmetting verdacht
verklaren van gebouwen en terreinen;
e. het merken van zieke, verdachte en herstelde dieren;
f. het doden van zieke en verdachte dieren.
2.5 Bij beschikking van 5 april 2001 heeft de Europese Commissie Nederland toestemming verleend om in het gebied begrensd door de IJssel, de spoorlijn Apeldoorn - Deventer, het Veluwe Massief en de spoorlijn Amersfoort - Zwolle (hierna aan te duiden als de regio Oene) over te gaan tot vaccinatie van alle voor MKZ gevoelige dieren.
2.6 Bij brief van 10 april 2001 heeft de minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal zijn besluit meegedeeld tot suppressievaccinatie in de regio Oene, hetgeen inhoudt dat alle MKZ gevoelige dieren zo spoedig mogelijk worden ingeënt en vervolgens zo spoedig mogelijk gedood.
2.7 Binnen het in 2.5 genoemde gebied, op het bedrijf van de (betrokkene) gelegen aan de X-weg, Terwolde in de gemeente Voorst, bevindt zich de Holsteiner koe Sabina 17 met drie nakomelingen. Sabina 17 is een roodbonte koe van het Holsteiner ras en is een internationale stiermoeder die in 2000 Europees kampioene roodbont en algemeen kampioene Nederland is geworden. Haar waarde wordt thans geschat op enkele honderdduizenden guldens.
2.8 Het onder 2.7 genoemde bedrijf is bij besluit van 10 april 2001 van de directeur van de Rijksdienst voor keuring van Vee en Vlees, meegedeeld dat alle evenhoevigen op dat bedrijf met ingang van die datum als verdacht van MKZ worden aangemerkt en dat derhalve de maatregelen van artikel 21 van de Gezondheids- en Welzijnswet voor Dieren zullen worden toegepast.
3. DE VORDERING, HET VERWEER EN DE GRONDEN VOOR EEN EN ANDER
3.1 De Stichting vordert in hoofdlijnen het volgende:
primair
1. De Staat te verbieden om de koe Sabina 17 en haar drie nakomelingen die zich bevinden op het bedrijf aan de Molenweg 56, 7396 NE Terwolde te doden;
subsidiair
2. De Staat te verbieden om de koe Sabina 17 en haar drie nakomelingen die zich bevinden op het bedrijf aan de Molenweg 56, 7396 NE Terwolde te doden voordat gekeken is dat de op het bloed van het dier uitgevoerde MKZ test positief zijn;
meer subsidiair
3. De Staat te verplichten overleg te voeren om te trachten te komen tot een oplossing waarbij de dieren behouden kunnen blijven;
nog meer subsidiair
4. Iedere maatregel te gelasten die de president geschikt acht;
en steeds
5. De Staat te veroordelen in de kosten van het geding.
3.2 Op de daartoe - in samenhang met de vaststaande feiten - aangevoerde stellingen zal hierna, voor zover van belang, nader worden ingegaan.
3.3 De Staat heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op de verweren van De Staat zal hierna, voor zover van belang, nader worden ingegaan.
4. DE BEOORDELING
4.1 Blijkens haar statuten heeft de Stichting zich - naast haar oorspronkelijke doel - tevens ten doel gesteld het hulp bieden aan huisdieren en in het wild levende dieren die vanuit het standpunt van dierenwelzijn en diergezondheid op onnodige wijze het slachtoffer worden van in Nederland toegepast beleid op het gebied van de bestrijding van dierziektes. Gelet op het oorspronkelijke doel - samengevat het verlenen van (juridische) bijstand aan door veeziekte getroffen boeren - is evident dat met huisdieren ook gedoeld is op vee. Het zijdens de Staat gevoerde verweer met de strekking de Stichting niet-ontvankelijk te verklaren op de grond dat haar doelstelling niet ziet op een situatie als de onderhavige, waarin vaststelling van het belang van Sabina 17 - volgens De Staat geen huisdier - om niet geruimd te worden in rechte wordt verzocht, treft derhalve geen doel.
4.2 Een stichting is, op grond van hetgeen is bepaald in artikel 3:305a van het Burgerlijk Wetboek (BW) gerechtigd een rechtsvordering in te stellen die strekt tot bescherming van gelijksoortige belangen van andere personen, voor zover zij deze belangen ingevolge haar statuten behartigt. Onder voormelde bescherming van gelijksoortige belangen van andere personen vallen tevens ideële belangen van deze personen bij, zoals in dit geval, de voorkoming van dierenleed en de bevordering van een goede behandeling van huisdieren, vee en in het wild levende dieren. De Stichting is in die hoedanigheid dan ook gerechtigd een vordering als de onderhavige in te stellen. Een en ander zou anders komen te liggen, in die zin dat de Stichting niet-ontvankelijk zou zijn, indien zij in de gegeven omstandigheden onvoldoende zou hebben getracht het gevorderde door het voeren van overleg met in casu De Staat te bereiken. Zulks is niet door De Staat gesteld en voorts is zijdens De Staat aangegeven haar beroep op niet-ontvankelijkheid niet op gebrek aan overleg te baseren, nu De Staat van oordeel was en is dat uit overleg geen enkele oplossing te verwachten valt.
4.3 Daarnaast dient rekening gehouden te worden met het feit dat belanghebbenden in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (AWB) bezwaar en/of beroep kunnen aantekenen tegen een besluit in de zin van de AWB. Het onder 2.8 vermelde besluit is zo'n besluit. Onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Ten aanzien van rechtspersonen, zoals de Stichting, worden bij toepassing van de AWB als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen. Onder 4.2 is reeds geconcludeerd dat de Stichting algemene en collectieve belangen behartigt, namelijk de ideële belangen betreffende dierenwelzijn en diergezondheid. Een en ander betekent dat de Stichting zelfstandig als belanghebbende kan opkomen tegen het onderhavige besluit van 10 april 2001, in die zin dat zij bezwaar en/of beroep kan aantekenen bij de bevoegde bestuursrechter.
4.4 Gelet op het hiervoor overwogene kan niet anders geconcludeerd worden dan dat de Stichting in beginsel twee mogelijkheden openstaan om haar belangen, zijnde in casu de belangen van Sabina 17 en haar drie nakomelingen, te behartigen. Enerzijds kan dat door het indienen van bezwaar en/of beroep tegen het besluit van 10 april 2001 en het vragen van een voorlopige voorziening aan de bestuursrechter, anderzijds door het starten van een civiel kort geding onder verwijzing naar artikel 3:305a BW op grond van een beweerdelijk gepleegde onrechtmatige daad.
Niet in geschil is dat noch de (betrokkene), aan welk bedrijf het besluit van 10 april 2001 is gericht noch de Stichting thans die bestuursrechtelijke weg is ingeslagen.
4.5 In dit door de Stichting bij hem aangespannen burgerrechtelijk kort geding ontleent de president zijn rechtsmacht aan de aard van het recht waarin eiseres wil worden beschermd - in dit geval de rechtsplicht van De Staat om geen onrechtmatige schade veroorzakende handelingen jegens haar en degenen wier gelijksoortige belangen zij behartigt, te plegen - en niet aan de aard van het recht waarop De Staat zich beroept. Zijn bevoegdheid in dit kort geding berust op het feit, dat de stichting een verbod vordert van in het arrondissement Zutphen voorgenomen beweerdelijk onrechtmatige handelingen.
Deze handelingen baseert De Staat echter op de artikelen 21 en 22 van de Gezondheids- en Welzijnswet voor Dieren, waarbij de Rijksdienst voor de keuring van Vee en Vlees (RVV) bevoegd is verklaard om in spoedeisende gevallen ten aanzien van zieke en verdachte dieren maatregelen te nemen die zij ter bestrijding van de ziekte nodig acht, ook als dat het doden van de zieke en verdachte dieren inhoudt. Indien een besluit tot een dergelijke maatregel op grond van deze wet wordt genomen, is tot beoordeling van een door een belanghebbende ingesteld administratief beroep daartegen evenals tegen andere door een bedrijfslichaam als de RVV ter uitvoering van zijn bestuurstaak verrichte handelingen in artikel 18 van de Wet bestuurs-rechtspraak bedrijfsorganisatie het College van Beroep voor het Bedrijfsleven met uitsluiting van andere rechterlijke instanties bevoegd verklaard. Artikel 19 breidt zodra bezwaar en/of beroep tegen een dergelijk besluit is ingesteld, deze bevoegdheid uit tot die van de President van het College om indien onverwijlde spoed - gelet op de betrokken belangen - dat vereist, een voorlopige voorziening te treffen. Bij een dergelijke voldoende rechtsbescherming door een bestuursrechter dient de Stichting door de - in een burgerrechtelijk kort geding als het onderhavige oordelende - president in haar vorderingen niet-ontvankelijk te worden verklaard.
4.6 Los van de zuiver procesrechtelijke aspecten van voornoemde beslissing dient rekening gehouden te worden met de uitzonderlijke situatie die thans met betrekking tot de in ons land heersende problematiek rondom het MKZ heerst. Gelet op het feit dat De Staat, in samenspraak met de Europese Unie, in haar streven naar beheersing en bestrijding van die problematiek moet grijpen naar vergaande maatregelen, is de maatschappij meer in het algemeen gebaat bij een eenduidige beoordeling van die maatregelen en het daaromtrent gevormde beleid. Die beoordeling hoort thuis bij de president van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven. Die procedure wordt zowel voor de Stichting als voor de eigenaren van het verdachte en met de dood bedreigde vee door de wetgever voldoende geacht. Ook omdat het om een landelijke epidemie gaat is het wenselijk, dat wie de boeren wil bijvallen, naar de zelfde rechter moet als de eigenaren en niet ook terecht kan bij potentieel 19 rechtbank-presidenten. Ook daarom dient de Stichting conform het voorstel van De Staat niet-ontvankelijk te worden verklaard en wordt niet in gegaan op de merites van haar vorderingen.
4.7 Gelet op het voorgaande dient de Stichting niet-ontvankelijk te worden verklaard in haar vorderingen. De Stichting zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van deze procedure.
5. BESLISSING
De President, rechtdoende in kort geding:
Verklaart zich bevoegd om van de vorderingen van de Stichting kennis te nemen;
Verklaart de Stichting niet-ontvankelijk in haar vorderingen;
Veroordeelt de Stichting in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van De Staat begroot op ƒ 1.550,00 voor salaris procureur en ƒ 400,00 voor verschotten;
Verklaart dit vonnis met betrekking tot de proceskosten uitvoerbaar bij voorraad.
Aldus gewezen door mr. G. Vrieze, president en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 26 april 2001.
6
rolnummer: 39436 / KG ZA 01-160