Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB1315

Datum uitspraak2001-02-27
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers99/6377 NABW
Statusgepubliceerd


Uitspraak

99/6377 NABW U I T S P R A A K in het geding tussen: het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Noordwijkerhout, appellant, en [A.], wonende te [B.], gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Appellant heeft op bij het beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage op 12 november 1999 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. Bij brief van 6 januari 2000 heeft mr E.H. de Milliano-Machielse, advocaat te Katwijk, zich als gemachtigde van gedaagde gesteld. Het geding is behandeld ter zitting van 16 januari 2001, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr J. Houtsma, werkzaam bij de gemeente Noordwijkerhout, terwijl gedaagde en haar gemachtigde met voorafgaand bericht niet zijn verschenen. II. MOTIVERING De Raad verwijst voor een meer uitvoerige weergave van de feiten naar de aangevallen uitspraak en volstaat met de vermelding van de in hoger beroep van belang zijnde feiten en omstandigheden. Bij besluit van 13 augustus 1998 heeft appellant onder meer het recht van gedaagde op een bijstandsuitkering over de periode van 1 januari 1994 tot 1 juli 1998 herzien en een bedrag van f 31.291,23 als ten onrechte ontvangen bijstand teruggevorderd. Bij besluit van 22 december 1998 zijn de tegen het primaire besluit van 13 augustus 1998 ingediende bezwaren deels gegrond en deels ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, voorzover hier van belang, het namens gedaagde ingestelde beroep tegen het besluit van 22 december 1998 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan in stand blijven en appellant veroordeeld in de proceskosten van gedaagde ad f 1.420,--. De rechtbank is, onder verwijzing naar 's Raads uitspraak van 27 juli 1999, onder meer gepubliceerd in RSV 1999/255, tot het oordeel gekomen dat aan het besluit van 22 december 1998, voorzover dit betrekking heeft op perioden vóór 1 juli 1997, ten onrechte bepalingen van de Algemene bijstandswet (Abw), zoals die luiden sinds 1 juli 1997 ten grondslag zijn gelegd en dat dit besluit dient te worden vernietigd wegens het ontbreken van een deugdelijke wettelijke grondslag. De rechtbank heeft voorts aanleiding gevonden met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten, omdat zij van oordeel is dat appellant op grond van de voor 1 juli 1997 toepasselijke bepalingen van de Algemene Bijstandswet en de Abw bevoegd was om tot de in dit besluit vervatte herziening en terugvordering over te gaan. In hoger beroep keert appellant zich uitsluitend tegen de beslissing van de rechtbank ter zake van de proceskosten. Appellant acht deze veroordeling in de kosten onbegrijpelijk en meent dat de rechtbank ongemotiveerd en in strijd met de redelijkheid en billijkheid tot deze beslissing is gekomen. In dit verband heeft appellant erop gewezen dat niet is gebleken dat de onjuiste wettelijke grondslag van het besluit op bezwaar de aanleiding is geweest voor het instellen van beroep en dat toepassing van de juiste bepalingen niet heeft geleid tot een inhoudelijk ander besluit. Voorts acht appellant de proceskostenveroordeling in strijd met de rechtszekerheid en de rechtsgelijkheid en heeft hij in dat verband verwezen naar ’s Raads eerdergenoemde uitspraak van 27 juli 1999. De Raad overweegt het volgende. Ingevolge artikel 8:75, eerste lid, van de Awb - voorzover hier van belang - is de rechtbank bij uitsluiting bevoegd een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Blijkens onder meer zijn uitspraak van 27 februari 1997, gepubliceerd in Rawb 97/140, hanteert de Raad bij de beoordeling van de toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb door de rechtbank het uitgangspunt dat, indien de rechtbank een bestreden besluit vernietigt, het bestuursorgaan in beginsel in de proceskosten behoort te worden veroordeeld. Slechts in uitzonderlijke gevallen is afwijking van dit uitgangspunt gerechtvaardigd. De Raad ziet geen aanleiding om de door de rechtbank uitgesproken proceskostenveroordeling, welke met dit uitgangspunt in overeenstemming is en om die reden ook geen nadere motivering behoeft, voor onjuist te houden. Voorts is de Raad van oordeel dat de omstandigheid dat gedaagde niet zelf bezwaar heeft gemaakt tegen de onjuiste wettelijke grondslag van het bestreden besluit en dat dit besluit niettemin gerechtvaardigd is gebleken indien daarbij op de juiste bepalingen acht wordt geslagen niet zodanig uitzonderlijk is dat - in afwijking van voormeld uitgangspunt - een proceskostenveroordeling achterwege moest blijven. Hierbij tekent de Raad aan dat zijn hiervoor genoemde uitspraak van 27 juli 1999 in dit verband niet maatgevend is. Gelet op het voorgaande komt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten voor bevestiging in aanmerking. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten; Bepaalt dat van de gemeente Noordwijkerhout een recht van ¦ 675,-- wordt geheven. Aldus gewezen door mr J.G. Treffers als voorzitter en mr G.A.J. van den Hurk en mr drs N.J. van Vulpen-Grootjans als leden, in tegenwoordigheid van B.M. Biever- van Leeuwen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2001. (get.) J.G. Treffers. (get.) B.M. Biever-van Leeuwen. JdB 2702