Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB1314

Datum uitspraak2001-02-20
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers97/6530 AAW en 97/6531 AAW
Statusgepubliceerd


Uitspraak

97/6530 en 97/6531 AAW U I T S P R A A K in de gedingen tussen: [A], wonende te [B] appellant, en het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor de Tabakverwerkende en Agrarische Bedrijven. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging. Bij besluit van 27 maart 1996 heeft gedaagde -onder toepassing van artikel 33 van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW)- bepaald dat over de periode van 1 augustus 1993 tot 1 januari 1995 de uitkering van appellant ingevolge de AAW, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%, niet wordt uitbetaald, op de grond dat, gezien de inkomsten uit arbeid van appellant, de fictieve mate van zijn arbeidsongeschiktheid in genoemde periode minder dan 25% bedraagt (besluit 1). Bij besluit van 19 april 1996 heeft gedaagde de naar zijn mening over de periode van 1 februari 1994 tot 1 januari 1995 aan appellant ten onrechte uitbetaalde AAW-uitkering ad f 9.401,89 (netto) teruggevorderd, onder overweging dat het aan appellant redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat hij ten onrechte uitkering ontving (besluit 2). De rechtbank te Breda heeft bij uitspraak van 4 juni 1997 de beroepen tegen deze besluiten ongegrond verklaard. Naar die uitspraak wordt hierbij verwezen. Namens appellant is M.J. van Drimmelen-de Wolde, werkzaam bij de Westelijke Land- en Tuinbouw Organisatie, kantoor Rotterdam, op bij beroepschrift aangegeven gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen. Bij brief van 5 januari 1998 heeft mr. D.C.M. Achterberg zich als opvolgend gemachtigde van appellant gesteld. Gedaagde heeft een verweerschrift -annex nadere stukken- ingediend. Desgevraagd heeft appellant -bij brief gedateerd 1 november 2000- nadere informatie verstrekt. De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad op 9 januari 2001, waar appellant niet is verschenen, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. M.J. Kraayeveld, werkzaam bij GUO Uitvoeringsinstelling B.V. II. MOTIVERING Appellant, die is [in] 18 juli 1939, was werkzaam als teler van chrysanten onder glas (zelfstandige). Appellant is in 1982 uitgevallen, waarna aan hem een uitkering op grond van de AAW is toegekend, laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55% Bij besluit 1 heeft gedaagde bepaald dat de AAW-uitkering van appellant in de periode van 1 augustus 1993 tot 1 januari 1995 niet tot uitbetaling komt. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat appellants maatmaninkomen in de jaren 1993 en 1994 respectievelijk f 34.719,- en 35.589,- bedraagt, terwijl zijn inkomen uit arbeid in genoemde jaren f 95.565,- respectievelijk 62.188,- bedraagt, zodat de fictieve mate van appellants arbeidsongeschiktheid in deze jaren minder dan 25% bedraagt. Appellant heeft in eerste aanleg tegen besluit 1 onder meer aangevoerd dat gedaagde appellants maatmaninkomen onjuist heeft vastgesteld. Meer in het bijzonder is namens appellant betoogd dat gedaagde ten onrechte het maatmaninkomen heeft berekend aan de hand van de CBS branche indexcijfers en niet met behulp van de zogenaamde LEI-cijfers. Een zodanige berekeningswijze zou volgens appellant, geïndexeerd naar 1994, een maatmaninkomen hebben opgeleverd van f 57.583,-. De rechtbank heeft het beroep tegen besluit 1 verworpen onder overweging dat er geen grond is de door gedaagde gevolgde wijze van berekening van het maatmaninkomen voor onjuist te houden. In het voetspoor van de ongegrondverklaring van besluit 1 heeft de rechtbank ook het beroep tegen besluit 2, het terugvorderingsbesluit, ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft gedaagde een berekening overgelegd waaruit blijkt dat ook indien toepassing wordt gegegeven aan de LEI-cijfers de fictieve mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de hier aan de orde zijnde periode minder dan 25% bedraagt. Deze berekening is door of namens appellant niet bestreden. Naar aanleiding van vragen van de Raad, waarbij werd gewezen op de uitspraak van de Raad van 30 mei 2000, nr. 97/2005 AAW, bij welke uitspraak de Raad het gebruik van LEI-cijfers bij de bepaling van het maatmaninkomen van een zelfstandige expliciet heeft afgewezen, heeft de gemachtigde van appellant de gronden van het beroep aangevuld. Bij brief van 1 november 2000 is namens appellant betoogd dat het jaar 1980 ten onrechte in de referteperiode is betrokken, aangezien het inkomen van appellant in dat jaar slechts gedurende een periode van vijf maanden tot stand is gekomen. Daarnaast is namens appellant betoogd dat de referteperiode in haar geheel niet representatief is voor de bepaling van het maatmaninkomen. In de referteperiode, de jaren 1979, 1980 en 1981, heeft appellant in twee van de drie jaren verlies geleden, terwijl zowel in de jaren ervoor als de jaren erna, appellant winst heeft gemaakt. Het gaat in dit geding om de beantwoording van de vraag of de in rubriek I omschreven besluiten van gedaagde in rechte stand kunnen houden. De Raad beantwoordt deze vraag, evenals de rechtbank, bevestigend. De Raad stelt voorop dat appellants grief dat gedaagde bij de bepaling van het maatmaninkomen ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan de LEI-cijfers reeds niet kan slagen op de grond dat toepassing van de LEI-cijfers in dit geval onbestreden niet tot een voor appellant gunstiger uitkomst zou hebben geleid, zodat appellant bij deze grief geen belang heeft. Ten aanzien van de door gedaagde gehanteerde referteperiode merkt de Raad op dat deze geheel in overeenstemming is met de jurisprudentie van deze Raad. Immers, zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen, onder meer in zijn uitspraak, gepubliceerd in RSV 1993/298, dient bij de bepaling van het maatmaninkomen van een zelfstandige voor de gevallen waarin dat praktisch mogelijk is, steeds als uitgangspunt te worden genomen de door de fiscus aanvaarde nettowinst over de laatste drie boekjaren voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid. Tussen partijen is niet in geding dat dit in casu de jaren 1979, 1980 en 1981 zijn, terwijl evenmin in geding is dat het hanteren van genoemde jaren niet op praktische problemen stuit. Appellant heeft bezwaren tegen het jaar 1980, en de referteperiode als geheel, omdat dat jaar en de periode naar zijn mening niet representatief kunnen worden geacht voor zijn verdienvermogen voorafgaande aan het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid. Ten aanzien van het jaar 1980 als (mede) ten grondslag liggend aan appellants maatmaninkomen merkt de Raad op dat ook indien gedaagde het maatmaninkomen enkel zou hebben bepaald aan de hand van de jaren 1979 en 1981, dit, gezien de inkomsten van appellant in die jaren, niet tot een andere uitkomst zou hebben geleid, zodat deze grief reeds bij gebrek aan belang niet kan slagen. Ten aanzien van de representativiteit van de referteperiode als geheel merkt de Raad op dat de jurisprudentie van de Raad, inhoudende dat aan de bepaling van het maatmaninkomen van een zelfstandige een referteperiode van drie jaar ten grondslag dient te liggen, stoelt op de wenselijkheid, gezien de veelal wisselende inkomsten van een zelfstandige, de representativiteit van het maatmaninkomen van een zelfstandige te vergroten. Een relativering van deze periode kan aangewezen zijn indien daarvoor praktische gronden bestaan (bijvoorbeeld indien de zelfstandige korter dan drie jaar als zodanig heeft gewerkt). Hiervan afgezien zal echter, binnen de grenzen van de redelijkheid, aan genoemde periode dienen te worden vastgehouden. Een andere opvatting zou immers het nut en de de praktische hanteerbaarheid van de regel te zeer uithollen. Namens appellant is in dit geding ten aanzien van de referteperiode als geheel niet meer aangevoerd dan dat zowel in de jaren vóór als na de referteperiode de winstcijfers van appellant positief zijn, terwijl in de referteperiode sprake is van 2 verliesgevende jaren. In het licht van het hiervoor gestelde levert het aldus aangevoerde naar het oordeel van de Raad geen grond op om van de in dit geval in aanmerking te nemen referteperiode af te wijken. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep voor zover het is gericht tegen de instandlating door de rechtbank van besluit 1 niet kan slagen. Hieruit volgt tevens dat rechtens vaststaat dat gedaagde aan appellant over de hier in geding zijnde periode onverschuldigd uitkering heeft betaald en dat gedaagde in beginsel bevoegd is het onverschuldigd betaalde van appellant terug te vorderen. De Raad beantwoordt de vraag of gedaagde van zijn bevoegdheid tot terugvordering een rechtens aanvaardbaar gebruik heeft gemaakt, evenals de rechtbank, bevestigend. De Raad stelt zich in dit opzicht achter de overwegingen van de aangevallen uitspraak en maakt deze overwegingen tot de zijne. Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van J.W. Engelhart als griffier en uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2001. (get.) K.J.S. Spaas. (get.) J.W. Engelhart. LR