
Jurisprudentie
AB1313
Datum uitspraak2001-03-22
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers00/1717 WAO
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers00/1717 WAO
Statusgepubliceerd
Uitspraak
00/1717 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[X] B.V., gevestigd te [Y], appellante,
en
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 24 maart 1998 heeft gedaagde ongegrond verklaard de bezwaren van appellante tegen het besluit van 12 december 1997 waarbij de door appellante verschuldigde gedifferentieerde premie ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) voor het premiejaar 1998 is vastgesteld op 0,91%.
De Arrondissementsrechtbank te Groningen heeft bij uitspraak van 27 januari 2000 het namens appellante tegen dat besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven, gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellante en bepaald dat gedaagde het door appellante gestorte griffierecht dient te vergoeden.
Namens appellante is mr G.J.A. van Dijk, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand te Amsterdam, op bij beroepschrift aangevoerde gronden van die uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 12 mei 2000, ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 8 februari 2001, waar appellante, zoals aangekondigd, zich niet heeft laten vertegenwoordigen en waar voor gedaagde is verschenen mr M.H. Beersma, werkzaam bij Gak Nederland B.V.
II. MOTIVERING
Per 1 augustus 1993 heeft appellante overgenomen het accountantskantoor van
J.C.W. [A] (hierna: [A]). Op 28 juli 1993 heeft appellante met [A] een arbeidsovereenkomst gesloten voor de duur van 1 augustus 1993 tot en met 31 januari 1994. [A] is door appellante bij gedaagde aangemeld als werknemer. Over het met hem overeengekomen salaris zijn door appellante premies ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten afgedragen. Op 30 januari 1994 heeft [A] zich ziek gemeld. Ingaande 30 januari 1995 is aan hem een uitkering krachtens de WAO toegekend, welke uitkering hij in 1996 nog steeds ontving.
In geschil is het antwoord op de vraag of appellante bij de vaststelling van de door appellante verschuldigde gedifferentieerde premie ingevolge de WAO over het premiejaar 1998 terecht in aanmerking heeft genomen de aan [A] toegekende uitkering krachtens deze wet.
Appellante heeft zich in bezwaar en (hoger) beroep op het standpunt gesteld dat er feitelijk geen dienstbetrekking tussen haar en [A] heeft bestaan. [A] heeft in de periode van 1 augustus 1993 tot zijn ziekmelding geen arbeid voor haar verricht. Hij is naar haar stelling nimmer op het kantoor aanwezig geweest. Voorts moet het overeengekomen salaris worden aangemerkt als betaling van goodwill in het kader van de overname van zijn accountantskantoor. Nu er bovendien geen sprake was van een gezagsrelatie, wordt in de zienswijze van appellante aan geen enkele voorwaarde voldaan voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking.
Bij de aangevallen uitspraak, waarin appelante is aangeduid als eiseres en gedaagde als verweerder, heeft de rechtbank onder meer het volgende overwogen:
“ De rechtbank overweegt dat verweerder, bij het vaststellen van de hoogte van de premie van eiseres, dient te beoordelen of [A] bij eiseres in dienstbetrekking was. De rechtbank acht de stelling van verweerder, dat hierbij mag worden afgegaan op gegevens die in het licht van een eerdere rechtsvaststelling verkregen zijn, onjuist. Meer in het bijzonder acht de rechtbank verweerders stelling dat [A] automatisch als werknemer beschouwd kan worden aangezien voor hem werknemerspremies betaald zijn, niet correct. De door eiseres aan verweerder op dit punt verstrekte informatie, had betrekking op een ander juridisch kader. Het feit dat verweerder in het bezit is van die informatie houdt niet automatisch in dat voor dit geschil de posities van partijen reeds vaststaan. In beginsel dient verweerder steeds te onderzoeken of op het moment dat relevant is voor het vaststellen van de premie, sprake was van een dienstbetrekking.
In casu is de rechtbank echter van oordeel dat een omkering van bewijslast aan de orde is, nu eiseres enerzijds aanvankelijk zelf heeft aangegeven dat sprake was van een arbeidsovereenkomst en eiseres ook feitelijk een arbeidsovereenkomst is aangegaan met [A], terwijl zij niet boven elke twijfel heeft verheven dat geen sprake was van een dienstverband, terwijl die indruk wel door middel van het sluiten van een arbeidsovereenkomst met [A] is gewekt.
De rechtbank overweegt hiertoe dat een werkgever, die door het sluiten van “fictieve” arbeidsovereenkomsten met werknemers, in een mede aan zijn toedoen toe te schrijven situatie verkeert, welke kennelijk in het leven is geroepen om een sluier te leggen over andere handelingen en/of hoedanigheden, daarvan het risico dient te dragen, tenzij hij zodanig bewijs levert dat er geen sprake is geweest van een dienstbetrekking, dat elke twijfel daarover is uitgesloten.”
Vervolgens heeft de rechtbank overwogen dat appellante er niet in is geslaagd vorenbedoeld bewijs te leveren, waarna de rechtbank tot de conclusie is gekomen dat het bestreden besluit inhoudelijk juist is.
De Raad komt tot dezelfde conclusie als waartoe de rechtbank is gekomen, zij het op andere gronden. Hij overweegt daartoe het volgende.
Anders dan de rechtbank heeft overwogen, ziet de Raad in gevallen als het onderwerpelijke geen gehoudenheid van gedaagde om te onderzoeken of er sprake was van een dienstbetrekking, zulks als uitvloeisel van artikel 87e van de WAO, op grond waarvan bij de beoordeling van een besluit als het bestreden besluit niet kan worden betrokken de grief dat de uitkering ten onrechte is toegekend. De door appellante betrokken stelling komt immers in feite hierop neer dat [A] ten tijde van zijn ziekmelding niet verzekerd was voor de WAO en, in het verlengde daarvan, dat aan hem ten onrechte een uitkering krachtens deze wet is toegekend. Weliswaar kon appellante destijds niet opkomen tegen het besluit tot toekenning van deze uitkering, doch voor haar stond wel de mogelijkheid open bij het afsluiten van de “arbeidsovereenkomst” haar contractuele relatie met [A] te laten beoordelen door gedaagde, van welke mogelijkheid zij geen gebruik heeft gemaakt. In plaats daarvan heeft zij [A] zelf aangemeld als werknemer en ook over de betalingen aan hem premies afgedragen. Gelet hierop dient te dezen als uitgangspunt te gelden het bestaan van een verzekeringsplichtige arbeidsverhouding en is er deswege geen plaats voor een beoordeling van die verhouding in het kader van de vaststelling van de gedifferentieerde premie.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en deswege de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr B.J. van der Net als voorzitter en mr R.C. Schoemaker en
mr G. van der Wiel als leden, in tegenwoordigheid van mr L.H. Vogt als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2001.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) L.H. Vogt.
JdB
1603