Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB1291

Datum uitspraak2001-04-17
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 98/1000
Statusgepubliceerd


Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven No. AWB 98/1000 17 april 2001 11200 Uitspraak in de zaak van: A, te B, appellant, gemachtigde: mr M.T.C.A. Smets, advocaat te Waalre, tegen de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, verweerder, gemachtigde: mr G. de Goede, ambtenaar ten departemente. 1. De procedure Op 28 september 1998 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 27 augustus 1998. Bij dat besluit heeft verweerder appellant niet-ontvankelijk verklaard in de bezwaren die hij had ingediend tegen een besluit van verweerder d.d. 17 juli 1997, strekkende tot afwijzing van een door appellant gedaan verzoek om schadevergoeding. Bij brief van 4 november 1998 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 februari 2001, waar partijen hun standpunten bij monde van hun gemachtigden nader hebben uiteengezet. 2. De grondslag van het geschil 2.1 In artikel 106 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (hierna: GWWD) is het volgende bepaald: " 1. Onder de uitvoering van deze wet en de krachtens deze wet gestelde regelen is begrepen de bevoegdheid van een door Onze Minister aangewezen ambtenaar, indien dit ter voorkoming van verspreiding van smetstof noodzakelijk is, tot het op kosten van de overtreders doen verrichten van hetgeen in strijd met deze wet of die regelen is of wordt gedaan, ondernomen of nagelaten. 2. Tenzij in spoedeisende gevallen neemt een door Onze Minister aangewezen ambtenaar een in het eerste lid genoemde maatregel niet dan na een daartoe door hem aan betrokkene gegeven waarschuwing of gedane aanzegging." 2.2 Bij zijn oordeelsvorming gaat het College uit van de volgende feiten en omstandigheden. - Bij schrijven van 20 mei 1997 heeft appellant verweerder verzocht om vergoeding van schade welke hij had geleden als gevolg van de vernietiging van varkens die op 13 mei 1997 door zijn transportbedrijf werden vervoerd. - Genoemde vernietiging heeft plaatsgevonden na aanhouding van het transport van deze varkens in een gebied, waar in verband met de uitbraak van klassieke varkenspest een vervoersverbod van kracht was. - Met betrekking tot zijn verzoek om schadevergoeding heeft appellant onder meer aan verweerder te kennen gegeven dat zijnerzijds op geen enkele wijze onrechtmatig is gehandeld, aangezien de bebording/routeaanduiding ter plaatse onvoldoende was. - Bij schrijven van 17 juli 1997 heeft verweerder voormeld verzoek afgewezen en daartoe onder meer overwogen dat de inbeslagneming en de vernietiging van de varkens het gevolg is van een overtreding van het vervoersverbod en dat derhalve de daaruit voortvloeiende schade door appellant moet worden gedragen. - Tegen die beslissing heeft appellant een bezwaarschrift ingediend. - Bij het bestreden besluit heeft verweerder appellant niet ontvankelijk verklaard in zijn bezwaren. 3. Het bestreden besluit Het bestreden besluit houdt onder meer het volgende in. " Het vaststellen van vervoersverboden en het plaatsen van waarschuwingsborden rondom het aldus verboden gebied gebeurt op grond van artikel 30 van de Wet (lees: de GWWD). Uw verzoek is derhalve op te vatten als een verzoek om vergoeding van schade, die veroorzaakt zou zijn binnen het kader van de uitoefening van een aan het publiekrecht ontleende bevoegdheid. De afwijzende beslissing van 17 juli 1997 op Uw verzoek betreft derhalve een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb, en wel een zogenaamd zuiver schadebesluit. Beroep tegen een zuiver schadebesluit is echter alleen mogelijk, indien eveneens beroep openstaat tegen de schadeveroorzakende uitoefening van de publiekrechtelijke bevoegdheid zelf. De schadeveroorzakende uitoefening van de publiekrechtelijke bevoegdheid bestaat naar Uw zeggen uit het ter plekke op onjuiste wijze aangeven van het gebied waarbinnen en waar vanuit het, op grond van het vervoersverbod Venhorst, verboden is om vee te vervoeren en uit het ten onrechte in beslag nemen en vernietigen van de biggen. Het in beslag nemen en het vernietigen van de biggen is niet voorafgegaan door een schriftelijke beslissing. Reeds omdat er in deze bovengenoemde situatie geen sprake is van een schriftelijke beslissing, betreft dit vermeende schadeveroorzakende handelen geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb, waartegen op grond van art. 8:1 van de Awb beroep open staat. Derhalve kan tegen het besluit van 25 april 1997 geen beroep worden ingesteld en kan daartegen op grond van art. 7:1 van de Awb evenmin bezwaar worden gemaakt. U heeft in Uw bezwaarschrift aangevoerd dat er klaarblijkelijk door iemand van de RVV op grond van artikel 106 van de GWWD is besloten dat de varkens vernietigd moesten worden en dat dit besluit een beschikking in de zin van de Awb is, welke zo nodig achteraf op schrift had moeten worden gesteld. U stelt dat U dan bezwaar had kunnen maken en dat thans gehandeld is in strijd met de wet. Hieromtrent merk ik het volgende op. Voorzover er sprake is geweest van het toepassen van artikel 106 van de GWWD -waar ik verder niet op inga- is er ook in dit geval geen sprake van een voor bezwaar en beroep vatbaar besluit. In ieder geval was ten tijde van de inbeslagname en vernietiging van Uw varkens afdeling 5.3 van de Awb, die regels geeft inzake bestuursdwang, nog niet in werking getreden. Zo was ook artikel 5:24 van de Awb, waarin in het eerste lid wordt bepaald dat een beslissing tot toepassing van bestuursdwang op schrift wordt gesteld en dat de schriftelijke beslissing een beschikking is, nog niet in werking. Voorts geeft artikel 106 van de GWWD geen basis voor de stelling dat een beslissing tot toepassing van bestuursdwang dient te worden aangemerkt als een voor bezwaar en beroep vatbaar besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Het is bovendien vaste jurisprudentie dat de schriftelijke waarschuwing dat tot bestuursdwang zal worden overgegaan, wordt aangemerkt als een voor bezwaar vatbare beschikking. In het onderhavige geval is van een dergelijke -aan de toepassing van bestuursdwang voorafgaande- waarschuwing geen sprake, zoals U ook in Uw bezwaarschrift heeft aangegeven. Overigens volgt uitdrukkelijk uit artikel 106, tweede lid, van de GWWD dat een dergelijke waarschuwing in spoedeisende gevallen achterwege kan blijven." 4. Het standpunt van appellant Appellant heeft ter ondersteuning van het beroep onder meer het volgende aangevoerd. Het schadeveroorzakende besluit betreft, zoals intussen duidelijk door verweerder is aangegeven , de toepassing van artikel 106 van de GWWD. Dit artikel geeft verweerder de bevoegdheid tot toepassing van bestuursdwang. Derhalve ging het bij de vernietiging van de onderhavige varkens om de uitoefening van een publiekrechtelijke bevoegdheid. De uitoefening van deze bevoegdheid heeft een schriftelijke basis in de vorm van een verklaring van de inspecteurs-districtshoofden van de RVV, waarin onder verwijzing naar eerdergenoemd artikel is aangezegd dat bij overtreding van het vervoersverbod de betrokken varkens onverwijld worden gedood en vernietigd. Deze verklaring dient in verband met de destijds heersende hectiek en noodzaak tot onverwijld handelen, te worden aangemerkt als een waarschuwing dan wel aanzegging in de zin van artikel 106, tweede lid, van de GWWD. Immers, destijds was het ondoenlijk per geval een aanzegging te doen, zodat is volstaan met een algemene aanzegging. Appellant stelt zich subsidiair op het standpunt dat bij wege van anticipatie op het per 1 januari 1998 in werking getreden artikel 5:24, zesde lid, van de Awb, het primaire besluit van 17 juli 1997 moet worden aangemerkt als een na de toepassing van spoedeisende bestuursdwang op schrift gestelde beschikking, waartegen voorziening op grond van de Awb kan worden gevraagd. Appellant is in verband met het voorafgaande van mening dat verweerder hem in zijn bezwaren had behoren te ontvangen. 5. De beoordeling van het geschil Het College stelt voorop dat, blijkens hetgeen van de zijde van verweerder naar voren is gebracht, gelijk ook door appellant is aangenomen, met het treffen van de door appellant gewraakte maatregel - vorenomschreven vernietiging van de door appellant vervoerde varkens - is beoogd toepassing te geven aan meergenoemd artikel 106 van de GWWD. Voor de beantwoording van de in dit geding aan de orde zijnde vraag betreffende de ontvankelijkheid van appellant in zijn bezwaren tegen de weigering van verweerder d.d. 17 juli 1997 om de uit voormelde vernietiging voortvloeiende schade aan appellant te vergoeden, is beslissend of ter zake van deze schade een besluit is aan te wijzen waartegen voorziening op grond van de Awb openstond. Het College beantwoordt de laatstgeformuleerde vraag ontkennend en overweegt daartoe dat aan voormelde uitoefening van bestuursdwang geen aan appellant gedane schriftelijke waarschuwing of aanzegging, als bedoeld in het tweede lid van dit artikel, is voorafgegaan. Als waarschuwing dan wel aanzegging, gericht aan de betrokkene, kan niet worden aangemerkt de door appellant bedoelde algemene verklaring van de inspecteurs- districtshoofden. Derhalve moet worden geoordeeld dat aan het door appellant gestelde schadeveroorzakend handelen geen besluit in de betekenis van artikel 1:3 van de Awb, zijnde een schriftelijke beslissing inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling, ten grondslag lag. Het beroep dat appellant heeft gedaan op artikel 5:24, zesde lid, van de Awb faalt reeds omdat genoemd voorschrift eerst op 1 januari 1998 in werking is getreden. De vraag of met betrekking tot de in het geding zijnde uitoefening van bestuursdwang een voor voorziening vatbaar besluit is aan te wijzen, dient te worden beantwoord aan de hand van de bestuursrechtelijke jurisprudentie van v¢¢r genoemd tijdstip. Die jurisprudentie hield, kort gezegd, in dat ter zake van bestuursdwang geen voorziening mogelijk werd geacht, indien geen sprake was van een, aan de tenuitvoerlegging van de dwangmaatregel voorafgaande, schriftelijke waarschuwing of aanzegging. In verband met het vorenstaande dient, gelet op het bepaalde in de artikelen 1:3, 8:1 en 7:1 van de Awb te worden geoordeeld dat appellant niet kon worden ontvangen in zijn bezwaren tegen vorenomschreven schadebesluit van verweerder d.d. 17 juli 1997. Het beroep van appellant dient derhalve ongegrond te worden verklaard. Onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 8:71 van de Awb merkt het College op dat een vordering betreffende de in geding zijnde schade uitsluitend bij de burgerlijke rechter kan worden ingesteld. Tenslotte acht het College geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb. 6. De beslissing Het College verklaart het beroep ongegrond. Aldus gewezen door mr H.C. Cusell, mr J.A. Hagen en mr M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van mr drs B. van Velzen, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 17 april 2001. w.g. H.C. Cusell w.g. B. van Velzen