Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB1289

Datum uitspraak2001-04-12
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 01/246
Statusgepubliceerd


Uitspraak

De president van het College van Beroep voor het bedrijfsleven No.AWB 01/246 12 april 2001 11229 Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak van: A, te B, alsmede 93 bij deze organisatie aangesloten leden, verzoeksters, gemachtigde: mr drs K.J. Defares, advocaat te Amsterdam, tegen de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, te Den Haag verweerder, gemachtigde: mr E.J. Daalder, advocaat te Den Haag. 1. De procedure Bij schrijven van 28 maart 2001 hebben verzoeksters verweerder verzocht te bevestigen dat hun is toegestaan: a) vers vlees, verkregen uit dieren afkomstig uit bijlage I-gebied, buiten dit gebied te brengen, met dien verstande dat het vlees Nederland niet verlaat; b) vers vlees, verkregen uit dieren afkomstig uit het buitenland en verwerkt in een uitsnijderij in bijlage I-gebied, naar bijlage II-gebied te brengen. Voorts hebben verzoeksters verweerder verzocht de terzake geldende instructies aan de Rijksdienst voor de keuring van Vee en Vlees (hierna: RVV) voor zover noodzakelijk aan te passen met het oog op het vorenstaande. Op 2 en 4 april 2001 hebben verzoeksters hun verzoek aan verweerder herhaald. Bij faxbericht van 4 april 2001 hebben verzoeksters bezwaar gemaakt tegen "de weigering om in te stemmen met de verzoeken zoals uiteengezet in (.) brieven van 28 maart, 2 april en 4 april 2001 (.)". Bij faxbericht van 4 april 2001 hebben verzoeksters zich tot de president van het College gewend met het verzoek een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende dat verweerder en de RVV wordt geboden zich te onthouden van het verhinderen van hierboven onder a en b omschreven handelingen. De president heeft het verzoek behandeld ter zitting van 10 april 2001, alwaar partijen hun standpunt bij monde van hun gemachtigde nader hebben toegelicht. Voorts waren ter zitting aanwezig de heer C, werkzaam bij A, alsmede de heer W. Pelgrim, als veterinair beleidsmedewerker werkzaam bij verweerder. Ter zitting is namens verweerder verklaard dat de hierboven onder b omschreven handeling is toegestaan, voor zover aan alle in de tot de lidstaten gerichte Beschikking 2001/223/EG van 21 maart 2001 van de Europese Commissie tot vaststelling van beschermende maatregelen in verband met mond- en klauwzeer in Nederland (hierna: de Beschikking) gestelde voorwaarden wordt voldaan, alsook dat de instructie aan de RVV dienovereenkomstig is verduidelijkt. Namens verzoeksters is hierop verklaard dat het betreffende onderdeel van het verzoek om voorlopige voorziening als ingetrokken kan worden beschouwd. Derhalve resteert nog slechts het verzoek met betrekking tot het hierboven onder a omschrevene. 2. Toepasselijke regelgeving In de considerans van de Beschikking wordt onder meer het volgende overwogen: " (4) De situatie met betrekking tot mond- en klauwzeer in bepaalde delen van Nederland kan, in verband met het op de markt brengen van en de handel in levende evenhoevige dieren en bepaalde producten daarvan, een gevaar opleveren voor de veebeslagen in andere delen van het grondgebied van Nederland en in andere lidstaten. (7) Aangezien sommige categorie‰n behandelde producten van dierlijke oorsprong geen risico's op verspreiding van de ziekte opleveren, is het dienstig bepalingen op te nemen die de handel in dergelijke producten mogelijk maken op voorwaarde dat voor een adequate certificering wordt gezorgd. " In de Beschikking wordt - ten tijde hier van belang - onder meer het volgende bepaald: " Artikel 2 1. Nederland verzendt geen vers vlees van runderen, schapen, geiten, varkens of andere evenhoevige dieren dat afkomstig is uit de in bijlage I vermelde delen van zijn grondgebied of dat is verkregen van dieren uit die delen van Nederland. (.) 2. Het in lid 1 vastgestelde verbod geldt niet voor: a) vers vlees dat v¢¢r 20 februari 2001 is verkregen, op voorwaarde dat het vlees duidelijk is ge‹dentificeerd en dat het sedert die datum bij vervoer en opslag gescheiden is gehouden van vlees dat niet bestemd is om te worden verzonden uit de in bijlage I vermelde gebieden; b) vers vlees dat is verkregen van dieren die zijn gehouden buiten de in bijlage I vermelde gebieden en die, in afwijking van het bepaalde in artikel 1, punt 1, rechtstreeks, onder offici‰le controle, in verzegelde vervoermiddelen en voor onmiddellijke slachting zijn vervoerd naar een slachthuis dat ligt in een van de in bijlage I vermelde gebieden, maar buiten het beschermingsgebied: dit vlees mag alleen in Nederland op de markt worden gebracht; c) vers vlees dat in uitsnijderijen in de in bijlage I vermelde gebieden is verkregen met inachtneming van de volgende voorwaarden: - in de inrichting wordt alleen vers vlees als omschreven onder a) en b) verwerkt of vers vlees afkomstig van dieren die zijn gehouden en geslacht buiten de in bijlage I vermelde gebieden; (.) Artikel 14 Deze beschikking is van toepassing tot en met 4 april 2001 om middernacht. Bijlage I In Nederland, de provincies: Gelderland, Overijssel, Flevoland, Noord-Brabant. Bijlage II In Nederland: alle provincies van continentaal Nederland, met uitzondering van de in bijlage I vermelde provincies." De Europese Commissie heeft de geldigheidsduur van de Beschikking ten tijde hier van belang verlengd tot 25 april 2001. In de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (hierna: de Wet) wordt - voor zover hier van belang - het volgende bepaald: " Artikel 30 1. Onze Minister kan het vervoeren van dieren van een door hem te bepalen soort, van deze diersoort afkomstige produkten, diervoeder alsmede andere produkten en voorwerpen welke dragers van smetstof kunnen zijn, uit, naar of binnen Nederland of bepaalde gedeelten van Nederland verbieden dan wel verbieden indien niet wordt voldaan aan door hem te stellen regelen. (.) Artikel 80 Indien er gevaar bestaat voor overbrenging van een in Nederland opgetreden besmettelijke dierziekte kan Onze Minister het buiten Nederland brengen van dieren en dierlijke produkten afkomstig uit Nederland of een door hem te bepalen gedeelte daarvan verbieden dan wel verbieden indien niet voldaan wordt aan door hem te stellen regelen. Artikel 107 1. Onze Minister kan, voor zover het belang van de gezondheid of het welzijn van dieren zich daartegen niet verzet, van het bij of krachtens deze wet bepaalde vrijstelling of ontheffing verlenen. (.) Artikel 109 Tegen een op grond van deze wet genomen besluit kan een belanghebbende beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven." Op 21 maart 2001 heeft de minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij de Regeling uitvoerverbod vee en bepaalde dierlijke producten mond- en klauwzeer 2001 (hierna: de Regeling) vastgesteld. Op 26 maart 2001 heeft de minister de Regeling - voor zover hier van belang - als volgt gewijzigd: " (.) Gelet op Beschikking 2001/223/EG (.); Gelet op de artikelen 30 (.) en 80 van de Gezondheids- en Welzijnswet voor dieren: Besluit: Artikel I Artikel 1 van de Regeling uitvoerverbod vee en bepaalde dierlijke producten mond- en klauwzeer 2001 komt te luiden: Artikel I 1. Het buiten Nederland brengen van vee is verboden. 2. Het brengen van producten van evenhoevigen buiten het gebied, bedoeld in bijlage I van Beschikking 2001/223/EG (.) is verboden. 3. Het in het tweede lid bedoelde verbod geldt niet ten aanzien van de in de artikelen 2 tot en met 8 van voornoemde beschikking bedoelde producten, indien, voorzover van toepassing, wordt voldaan aan de in de artikelen 1 tot en met 11 van die beschikking gestelde voorwaarden. " In de instructie van 5 april 2001 van de Directeur van de RVV met kenmerk MKZ-006, van toepassing ten tijde hier van belang, wordt onder meer het volgende bepaald: " 4.2 vers vlees (.) 4.2.3 vlees voor de nationale markt (.) De uitvoer van vlees verkregen van dieren die zijn gehouden in bijlage 1 of 2 gebieden, maar zijn geslacht in een slachthuis gelegen in het gebied genoemd in bijlage 1 (.) is niet mogelijk. De afzet van onder deze voorwaarden verkregen vlees is alleen mogelijk in bijlage 1 gebied. (.) " 3. Het standpunt van verzoeksters Verzoeksters hebben - samengevat - het volgende aangevoerd. Verzoeksters hebben belang bij het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening, omdat afzet van vers vlees van dieren afkomstig uit bijlage I-gebied elders in Nederland het geleden en nog te lijden verlies aan omzet althans ten dele kan compenseren. De spoedeisendheid van het verzoek is gelegen in het feit dat de koelhuizen in bijlage I- gebied vol liggen met vers vlees, dat thans in onvoldoende mate kan worden afgevoerd. Krachtens artikel 2, eerste lid, van de Beschikking is het Nederland verboden van zijn grondgebied vers vlees van runderen, schapen, geiten, varkens of andere evenhoevige dieren te verzenden dat afkomstig is uit de in bijlage I vermelde delen of dat is verkregen van dieren uit die delen van Nederland. Op grond van deze bepaling is het (inderdaad) niet toegestaan vers vlees buiten Nederland te brengen. Voor de opvatting als zou het verboden zijn de in de Beschikking genoemde producten die afkomstig zijn uit de in bijlage I genoemde provincies naar andere delen van Nederland te brengen, is in deze bepaling evenwel geen enkel aanknopingspunt te vinden. Artikel 2, tweede lid, aanhef en onder b, van de Beschikking bepaalt dat vers vlees van evenhoevige dieren, afkomstig van buiten de in bijlage I genoemde gebieden, onder bepaalde voorwaarden uit bijlage I-gebied mag worden verzonden, mits dit vlees in Nederland op de markt wordt gebracht. Dat dit vlees alleen in bijlage I-gebied op de markt zou mogen worden gebracht, blijkt uit niets. Ook uit de eerdere instructie van 30 maart 2001 van de RVV en persberichten nummer 89 en 90 van verweerder blijkt dat vers vlees van evenhoevigen uit bijlage I-gebied wel degelijk naar bijlage II-gebied mag worden verzonden. Verzoeksters betogen dat ontheffing van de Regeling niet kan worden geweigerd, nu de Regeling - voor zover hier van belang - stringenter is dan de Beschikking, hetgeen in strijd is met de "‚‚n op ‚‚n" implementatie van de Beschikking die verweerder met het vaststellen van de Regeling voor ogen heeft gestaan. 4. Het standpunt van verweerder Verweerder heeft - samengevat - het volgende aangevoerd. Onder de huidige omstandigheden is het, gelet op de grote drukte in verband met de mond- en klauwzeercrisis, voor verweerder niet haalbaar schriftelijk en vaak ook niet mondeling te antwoorden op verzoeken als het onderhavige verzoek van 28 maart 2001. Verweerder heeft er geen bezwaar tegen als hier het bestaan van een fictieve weigering wordt aangenomen. Blijkens haar intitul‚ strekt de Beschikking tot vaststelling van algemeen beschermende maatregelen in verband met mond- en klauwzeer in Nederland. De Beschikking ziet niet uitsluitend op export naar het buitenland: het spreekt voor zich dat ook de rest van Nederland gevrijwaard moet blijven van verdere verspreiding van het virus. Uit de considerans (sub 4) van de Beschikking blijkt dat de maatregelen ook strekken tot bescherming van de overige (niet-bijlage I) gebieden in Nederland. Ook uit de artikelen 1 en 6 van de Beschikking blijkt dat de te treffen maatregelen een breder bereik hebben dan verzoeksters betogen. Anders dan verzoeksters stellen, vormen de woorden "van zijn grondgebied" in artikel 2, eerste lid, van de Beschikking ‚‚n geheel met de woorden "de in bijlage I vermelde delen". Dat het begrip 'verzenden' niet slechts betrekking heeft op verzending naar het buitenland, blijkt ook uit de formulering van de in het tweede lid, aanhef en onder a en b, van de Beschikking gegeven uitzonderingen op het verbod van artikel 2, eerste lid. De in het tweede lid, aanhef en onder b, opgenomen voorwaarde dat het vlees uitsluitend in Nederland op de markt dient te worden gebracht, zou overbodig zijn indien verzoeksters interpretatie van het begrip 'verzenden' juist zou zijn. Ook in de tot het Verenigd Koninkrijk en Frankrijk gerichte Beschikkingen van 1 respectievelijk 14 maart 2001 van de Europese Commissie in verband met de bestrijding van het mond- en klauwzeervirus is een verbod opgenomen vers vlees te verzenden "uit de in bijlage I vermelde delen van zijn grondgebied". Ook hier ziet 'verzenden' derhalve mede op binnenlands vervoer. 5. De beoordeling van het geschil 5.1 Gelet op het bepaalde in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) juncto artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, hangende de beslissing op bezwaar en indien van de beslissing daarop beroep bij het College openstaat, de president van het College op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, zulks vereist. 5.2 Naar voorlopig oordeel van de president hebben verzoeksters met hun faxbericht van 28 maart 2001 aan verweerder beoogd voor zichzelf en als groep ontheffing als bedoeld in artikel 107, eerste lid, van de Wet te vragen van het in artikel 1, tweede lid, van de Regeling neergelegde verbod. In zoverre kan het faxbericht van 28 maart 2001 worden geduid als een aanvraag tot het nemen van een beschikking in de zin van de Awb. Hiervan uitgaande was, ten tijde van het indienen van het bezwaarschrift op 4 april 2001, naar voorlopig oordeel sprake van het niet tijdig nemen van een besluit op het verzoek om ontheffing. Weliswaar is de periode van de indiening van het verzoek tot het maken van bezwaar kort, maar onder omstandigheden als hier aan de orde en gezien de grote en urgente belangen die op het spel staan, is snel reageren van de zijde van verweerder vereist. Gelet hierop is de president voorlopig van oordeel dat ten tijde van de indiening van het bezwaarschrift een redelijke termijn voor het nemen van een besluit op het verzoek was verstreken. Nu verweerder meermalen heeft benadrukt dat de Beschikking onverkort wordt nageleefd en dat de Regeling strekt tot implementatie van deze Beschikking, was ten tijde van het indienen van het bezwaarschrift naar voorlopig oordeel duidelijk dat verweerder het verzoek om ontheffing zou afwijzen. Gelet op het vorenstaande, mede in aanmerking genomen het belang van verzoeksters bij effectieve rechtsbescherming tegen stilzitten door verweerder, acht de president in dit bijzondere geval termen aanwezig het niet tijdig nemen van een besluit (mede) te duiden als een fictieve afwijzing van het verzoek om ontheffing. 5.3 Naar voorlopig oordeel zijn de belangen van verzoeksters rechtstreeks betrokken bij de in het geding zijnde fictieve afwijzing van het verzoek om ontheffing. Hierbij is in aanmerking genomen dat A blijkens artikel 2, eerste lid, van haar statuten tot doel heeft (.). Ten aanzien van de leden bestaat naar voorlopig oordeel voldoende grond voor het oordeel dat zij door het thans bestreden besluit rechtstreeks in hun (bedrijfseconomische) belangen zijn getroffen. 5.4 Naar het voorlopige oordeel van de president strekt de Beschikking er onmiskenbaar toe dat de verspreiding van het mond- en klauwzeervirus zo effectief mogelijk wordt bestreden. Reeds hierom ligt het niet voor de hand aan te nemen dat de Beschikking uitsluitend zou zien op voorkoming van verspreiding naar het buitenland en niet tevens tot doel zou hebben verspreiding naar die delen van Nederland waar tot op heden geen mond- en klauwzeer is vastgesteld, het bijlage II-gebied, te voorkomen. De president komt te gereder tot dit oordeel nu de Europese Commissie, blijkens de considerans onder 4 van de Beschikking, het gevaar van verspreiding van het virus naar nog niet getroffen delen van het Nederlandse grondgebied bij het vaststellen van de Beschikking uitdrukkelijk onder ogen heeft gezien. Mede gelet op het vorenstaande kan er naar voorlopig oordeel geen twijfel over bestaan dat de zinsnede "de in bijlage I genoemde delen van zijn grondgebied" in artikel 2, eerste lid, van de Beschikking als ‚‚n geheel moet worden gelezen. Deze lezing ligt niet alleen in grammaticaal opzicht het meest voor de hand, maar is ook het meest in overeenstemming met de strekking van de Beschikking, te weten het voorkomen van verdere verspreiding van het mond- en klauwzeervirus. Niet valt in te zien waarom andere landen wel zouden moeten worden gevrijwaard van vers vlees dat, gelet op zijn afkomst, mogelijk het mond- en klauwzeervirus met zich draagt, maar de tot op heden niet door het virus getroffen delen van Nederland niet. Naar voorlopig oordeel kunnen verzoeksters aan artikel 2, tweede lid, aanhef en onder b, van de Beschikking geen valide argumenten ontlenen die dwingen tot een andere conclusie. In dit verband zij allereerst opgemerkt dat het in die bepaling gaat om vers vlees afkomstig van dieren die zijn gehouden buiten bijlage I-gebied, terwijl het verzoek om voorlopige voorziening betrekking heeft op vers vlees afkomstig van dieren die zijn gehouden binnen bijlage I-gebied. Voorts is niet zonder belang dat in de laatste zinsnede van laatstgenoemde bepaling is bepaald dat in die bepaling omschreven vlees alleen in Nederland op de markt mag worden gebracht. Deze beperking van het afzetgebied zou, naar verweerder naar voorlopig oordeel terecht betoogt, zinledig zijn indien 'verzenden' in het eerste lid van artikel 2 slechts betrekking zou hebben op vervoer naar het buitenland. Uit het vorenstaande vloeit voort dat de Regeling, anders dan verzoeksters hebben betoogd, - voor zover hier van belang - in overeenstemming is met de Beschikking. 5.5 Al het voorgaande doet zien dat het verweerder, naar voorlopig oordeel, niet vrijstond de gevraagde ontheffing te verlenen. 5.6 Gelet op het vorenstaande komt het verzoek om voorlopige voorziening niet voor toewijzing in aanmerking. De president acht geen termen aanwezig een der partijen onder toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het verzoek heeft moeten maken. 6. De beslissing De president wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af: Aldus gewezen door mr R.R. Winter, president, in tegenwoordigheid van mr drs B. van Velzen, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 12 april 2001. w.g. R.R. Winter w.g. B. van Velzen Verzonden op: IV De president van het College van Beroep voor het bedrijfsleven No.AWB 01/246 12 april 2001 11229 Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak van: A, te B, alsmede 93 bij deze organisatie aangesloten leden, verzoeksters, gemachtigde: mr drs K.J. Defares, advocaat te Amsterdam, tegen de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, te Den Haag verweerder, gemachtigde: mr E.J. Daalder, advocaat te Den Haag. 1. De procedure Bij schrijven van 28 maart 2001 hebben verzoeksters verweerder verzocht te bevestigen dat hun is toegestaan: a) vers vlees, verkregen uit dieren afkomstig uit bijlage I-gebied, buiten dit gebied te brengen, met dien verstande dat het vlees Nederland niet verlaat; b) vers vlees, verkregen uit dieren afkomstig uit het buitenland en verwerkt in een uitsnijderij in bijlage I-gebied, naar bijlage II-gebied te brengen. Voorts hebben verzoeksters verweerder verzocht de terzake geldende instructies aan de Rijksdienst voor de keuring van Vee en Vlees (hierna: RVV) voor zover noodzakelijk aan te passen met het oog op het vorenstaande. Op 2 en 4 april 2001 hebben verzoeksters hun verzoek aan verweerder herhaald. Bij faxbericht van 4 april 2001 hebben verzoeksters bezwaar gemaakt tegen "de weigering om in te stemmen met de verzoeken zoals uiteengezet in (.) brieven van 28 maart, 2 april en 4 april 2001 (.)". Bij faxbericht van 4 april 2001 hebben verzoeksters zich tot de president van het College gewend met het verzoek een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende dat verweerder en de RVV wordt geboden zich te onthouden van het verhinderen van hierboven onder a en b omschreven handelingen. De president heeft het verzoek behandeld ter zitting van 10 april 2001, alwaar partijen hun standpunt bij monde van hun gemachtigde nader hebben toegelicht. Voorts waren ter zitting aanwezig de heer C, werkzaam bij A, alsmede de heer W. Pelgrim, als veterinair beleidsmedewerker werkzaam bij verweerder. Ter zitting is namens verweerder verklaard dat de hierboven onder b omschreven handeling is toegestaan, voor zover aan alle in de tot de lidstaten gerichte Beschikking 2001/223/EG van 21 maart 2001 van de Europese Commissie tot vaststelling van beschermende maatregelen in verband met mond- en klauwzeer in Nederland (hierna: de Beschikking) gestelde voorwaarden wordt voldaan, alsook dat de instructie aan de RVV dienovereenkomstig is verduidelijkt. Namens verzoeksters is hierop verklaard dat het betreffende onderdeel van het verzoek om voorlopige voorziening als ingetrokken kan worden beschouwd. Derhalve resteert nog slechts het verzoek met betrekking tot het hierboven onder a omschrevene. 2. Toepasselijke regelgeving In de considerans van de Beschikking wordt onder meer het volgende overwogen: " (4) De situatie met betrekking tot mond- en klauwzeer in bepaalde delen van Nederland kan, in verband met het op de markt brengen van en de handel in levende evenhoevige dieren en bepaalde producten daarvan, een gevaar opleveren voor de veebeslagen in andere delen van het grondgebied van Nederland en in andere lidstaten. (7) Aangezien sommige categorie‰n behandelde producten van dierlijke oorsprong geen risico's op verspreiding van de ziekte opleveren, is het dienstig bepalingen op te nemen die de handel in dergelijke producten mogelijk maken op voorwaarde dat voor een adequate certificering wordt gezorgd. " In de Beschikking wordt - ten tijde hier van belang - onder meer het volgende bepaald: " Artikel 2 1. Nederland verzendt geen vers vlees van runderen, schapen, geiten, varkens of andere evenhoevige dieren dat afkomstig is uit de in bijlage I vermelde delen van zijn grondgebied of dat is verkregen van dieren uit die delen van Nederland. (.) 2. Het in lid 1 vastgestelde verbod geldt niet voor: a) vers vlees dat v¢¢r 20 februari 2001 is verkregen, op voorwaarde dat het vlees duidelijk is ge‹dentificeerd en dat het sedert die datum bij vervoer en opslag gescheiden is gehouden van vlees dat niet bestemd is om te worden verzonden uit de in bijlage I vermelde gebieden; b) vers vlees dat is verkregen van dieren die zijn gehouden buiten de in bijlage I vermelde gebieden en die, in afwijking van het bepaalde in artikel 1, punt 1, rechtstreeks, onder offici‰le controle, in verzegelde vervoermiddelen en voor onmiddellijke slachting zijn vervoerd naar een slachthuis dat ligt in een van de in bijlage I vermelde gebieden, maar buiten het beschermingsgebied: dit vlees mag alleen in Nederland op de markt worden gebracht; c) vers vlees dat in uitsnijderijen in de in bijlage I vermelde gebieden is verkregen met inachtneming van de volgende voorwaarden: - in de inrichting wordt alleen vers vlees als omschreven onder a) en b) verwerkt of vers vlees afkomstig van dieren die zijn gehouden en geslacht buiten de in bijlage I vermelde gebieden; (.) Artikel 14 Deze beschikking is van toepassing tot en met 4 april 2001 om middernacht. Bijlage I In Nederland, de provincies: Gelderland, Overijssel, Flevoland, Noord-Brabant. Bijlage II In Nederland: alle provincies van continentaal Nederland, met uitzondering van de in bijlage I vermelde provincies." De Europese Commissie heeft de geldigheidsduur van de Beschikking ten tijde hier van belang verlengd tot 25 april 2001. In de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (hierna: de Wet) wordt - voor zover hier van belang - het volgende bepaald: " Artikel 30 1. Onze Minister kan het vervoeren van dieren van een door hem te bepalen soort, van deze diersoort afkomstige produkten, diervoeder alsmede andere produkten en voorwerpen welke dragers van smetstof kunnen zijn, uit, naar of binnen Nederland of bepaalde gedeelten van Nederland verbieden dan wel verbieden indien niet wordt voldaan aan door hem te stellen regelen. (.) Artikel 80 Indien er gevaar bestaat voor overbrenging van een in Nederland opgetreden besmettelijke dierziekte kan Onze Minister het buiten Nederland brengen van dieren en dierlijke produkten afkomstig uit Nederland of een door hem te bepalen gedeelte daarvan verbieden dan wel verbieden indien niet voldaan wordt aan door hem te stellen regelen. Artikel 107 1. Onze Minister kan, voor zover het belang van de gezondheid of het welzijn van dieren zich daartegen niet verzet, van het bij of krachtens deze wet bepaalde vrijstelling of ontheffing verlenen. (.) Artikel 109 Tegen een op grond van deze wet genomen besluit kan een belanghebbende beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven." Op 21 maart 2001 heeft de minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij de Regeling uitvoerverbod vee en bepaalde dierlijke producten mond- en klauwzeer 2001 (hierna: de Regeling) vastgesteld. Op 26 maart 2001 heeft de minister de Regeling - voor zover hier van belang - als volgt gewijzigd: " (.) Gelet op Beschikking 2001/223/EG (.); Gelet op de artikelen 30 (.) en 80 van de Gezondheids- en Welzijnswet voor dieren: Besluit: Artikel I Artikel 1 van de Regeling uitvoerverbod vee en bepaalde dierlijke producten mond- en klauwzeer 2001 komt te luiden: Artikel I 1. Het buiten Nederland brengen van vee is verboden. 2. Het brengen van producten van evenhoevigen buiten het gebied, bedoeld in bijlage I van Beschikking 2001/223/EG (.) is verboden. 3. Het in het tweede lid bedoelde verbod geldt niet ten aanzien van de in de artikelen 2 tot en met 8 van voornoemde beschikking bedoelde producten, indien, voorzover van toepassing, wordt voldaan aan de in de artikelen 1 tot en met 11 van die beschikking gestelde voorwaarden. " In de instructie van 5 april 2001 van de Directeur van de RVV met kenmerk MKZ-006, van toepassing ten tijde hier van belang, wordt onder meer het volgende bepaald: " 4.2 vers vlees (.) 4.2.3 vlees voor de nationale markt (.) De uitvoer van vlees verkregen van dieren die zijn gehouden in bijlage 1 of 2 gebieden, maar zijn geslacht in een slachthuis gelegen in het gebied genoemd in bijlage 1 (.) is niet mogelijk. De afzet van onder deze voorwaarden verkregen vlees is alleen mogelijk in bijlage 1 gebied. (.) " 3. Het standpunt van verzoeksters Verzoeksters hebben - samengevat - het volgende aangevoerd. Verzoeksters hebben belang bij het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening, omdat afzet van vers vlees van dieren afkomstig uit bijlage I-gebied elders in Nederland het geleden en nog te lijden verlies aan omzet althans ten dele kan compenseren. De spoedeisendheid van het verzoek is gelegen in het feit dat de koelhuizen in bijlage I- gebied vol liggen met vers vlees, dat thans in onvoldoende mate kan worden afgevoerd. Krachtens artikel 2, eerste lid, van de Beschikking is het Nederland verboden van zijn grondgebied vers vlees van runderen, schapen, geiten, varkens of andere evenhoevige dieren te verzenden dat afkomstig is uit de in bijlage I vermelde delen of dat is verkregen van dieren uit die delen van Nederland. Op grond van deze bepaling is het (inderdaad) niet toegestaan vers vlees buiten Nederland te brengen. Voor de opvatting als zou het verboden zijn de in de Beschikking genoemde producten die afkomstig zijn uit de in bijlage I genoemde provincies naar andere delen van Nederland te brengen, is in deze bepaling evenwel geen enkel aanknopingspunt te vinden. Artikel 2, tweede lid, aanhef en onder b, van de Beschikking bepaalt dat vers vlees van evenhoevige dieren, afkomstig van buiten de in bijlage I genoemde gebieden, onder bepaalde voorwaarden uit bijlage I-gebied mag worden verzonden, mits dit vlees in Nederland op de markt wordt gebracht. Dat dit vlees alleen in bijlage I-gebied op de markt zou mogen worden gebracht, blijkt uit niets. Ook uit de eerdere instructie van 30 maart 2001 van de RVV en persberichten nummer 89 en 90 van verweerder blijkt dat vers vlees van evenhoevigen uit bijlage I-gebied wel degelijk naar bijlage II-gebied mag worden verzonden. Verzoeksters betogen dat ontheffing van de Regeling niet kan worden geweigerd, nu de Regeling - voor zover hier van belang - stringenter is dan de Beschikking, hetgeen in strijd is met de "‚‚n op ‚‚n" implementatie van de Beschikking die verweerder met het vaststellen van de Regeling voor ogen heeft gestaan. 4. Het standpunt van verweerder Verweerder heeft - samengevat - het volgende aangevoerd. Onder de huidige omstandigheden is het, gelet op de grote drukte in verband met de mond- en klauwzeercrisis, voor verweerder niet haalbaar schriftelijk en vaak ook niet mondeling te antwoorden op verzoeken als het onderhavige verzoek van 28 maart 2001. Verweerder heeft er geen bezwaar tegen als hier het bestaan van een fictieve weigering wordt aangenomen. Blijkens haar intitul‚ strekt de Beschikking tot vaststelling van algemeen beschermende maatregelen in verband met mond- en klauwzeer in Nederland. De Beschikking ziet niet uitsluitend op export naar het buitenland: het spreekt voor zich dat ook de rest van Nederland gevrijwaard moet blijven van verdere verspreiding van het virus. Uit de considerans (sub 4) van de Beschikking blijkt dat de maatregelen ook strekken tot bescherming van de overige (niet-bijlage I) gebieden in Nederland. Ook uit de artikelen 1 en 6 van de Beschikking blijkt dat de te treffen maatregelen een breder bereik hebben dan verzoeksters betogen. Anders dan verzoeksters stellen, vormen de woorden "van zijn grondgebied" in artikel 2, eerste lid, van de Beschikking ‚‚n geheel met de woorden "de in bijlage I vermelde delen". Dat het begrip 'verzenden' niet slechts betrekking heeft op verzending naar het buitenland, blijkt ook uit de formulering van de in het tweede lid, aanhef en onder a en b, van de Beschikking gegeven uitzonderingen op het verbod van artikel 2, eerste lid. De in het tweede lid, aanhef en onder b, opgenomen voorwaarde dat het vlees uitsluitend in Nederland op de markt dient te worden gebracht, zou overbodig zijn indien verzoeksters interpretatie van het begrip 'verzenden' juist zou zijn. Ook in de tot het Verenigd Koninkrijk en Frankrijk gerichte Beschikkingen van 1 respectievelijk 14 maart 2001 van de Europese Commissie in verband met de bestrijding van het mond- en klauwzeervirus is een verbod opgenomen vers vlees te verzenden "uit de in bijlage I vermelde delen van zijn grondgebied". Ook hier ziet 'verzenden' derhalve mede op binnenlands vervoer. 5. De beoordeling van het geschil 5.1 Gelet op het bepaalde in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) juncto artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, hangende de beslissing op bezwaar en indien van de beslissing daarop beroep bij het College openstaat, de president van het College op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, zulks vereist. 5.2 Naar voorlopig oordeel van de president hebben verzoeksters met hun faxbericht van 28 maart 2001 aan verweerder beoogd voor zichzelf en als groep ontheffing als bedoeld in artikel 107, eerste lid, van de Wet te vragen van het in artikel 1, tweede lid, van de Regeling neergelegde verbod. In zoverre kan het faxbericht van 28 maart 2001 worden geduid als een aanvraag tot het nemen van een beschikking in de zin van de Awb. Hiervan uitgaande was, ten tijde van het indienen van het bezwaarschrift op 4 april 2001, naar voorlopig oordeel sprake van het niet tijdig nemen van een besluit op het verzoek om ontheffing. Weliswaar is de periode van de indiening van het verzoek tot het maken van bezwaar kort, maar onder omstandigheden als hier aan de orde en gezien de grote en urgente belangen die op het spel staan, is snel reageren van de zijde van verweerder vereist. Gelet hierop is de president voorlopig van oordeel dat ten tijde van de indiening van het bezwaarschrift een redelijke termijn voor het nemen van een besluit op het verzoek was verstreken. Nu verweerder meermalen heeft benadrukt dat de Beschikking onverkort wordt nageleefd en dat de Regeling strekt tot implementatie van deze Beschikking, was ten tijde van het indienen van het bezwaarschrift naar voorlopig oordeel duidelijk dat verweerder het verzoek om ontheffing zou afwijzen. Gelet op het vorenstaande, mede in aanmerking genomen het belang van verzoeksters bij effectieve rechtsbescherming tegen stilzitten door verweerder, acht de president in dit bijzondere geval termen aanwezig het niet tijdig nemen van een besluit (mede) te duiden als een fictieve afwijzing van het verzoek om ontheffing. 5.3 Naar voorlopig oordeel zijn de belangen van verzoeksters rechtstreeks betrokken bij de in het geding zijnde fictieve afwijzing van het verzoek om ontheffing. Hierbij is in aanmerking genomen dat A blijkens artikel 2, eerste lid, van haar statuten tot doel heeft (.). Ten aanzien van de leden bestaat naar voorlopig oordeel voldoende grond voor het oordeel dat zij door het thans bestreden besluit rechtstreeks in hun (bedrijfseconomische) belangen zijn getroffen. 5.4 Naar het voorlopige oordeel van de president strekt de Beschikking er onmiskenbaar toe dat de verspreiding van het mond- en klauwzeervirus zo effectief mogelijk wordt bestreden. Reeds hierom ligt het niet voor de hand aan te nemen dat de Beschikking uitsluitend zou zien op voorkoming van verspreiding naar het buitenland en niet tevens tot doel zou hebben verspreiding naar die delen van Nederland waar tot op heden geen mond- en klauwzeer is vastgesteld, het bijlage II-gebied, te voorkomen. De president komt te gereder tot dit oordeel nu de Europese Commissie, blijkens de considerans onder 4 van de Beschikking, het gevaar van verspreiding van het virus naar nog niet getroffen delen van het Nederlandse grondgebied bij het vaststellen van de Beschikking uitdrukkelijk onder ogen heeft gezien. Mede gelet op het vorenstaande kan er naar voorlopig oordeel geen twijfel over bestaan dat de zinsnede "de in bijlage I genoemde delen van zijn grondgebied" in artikel 2, eerste lid, van de Beschikking als ‚‚n geheel moet worden gelezen. Deze lezing ligt niet alleen in grammaticaal opzicht het meest voor de hand, maar is ook het meest in overeenstemming met de strekking van de Beschikking, te weten het voorkomen van verdere verspreiding van het mond- en klauwzeervirus. Niet valt in te zien waarom andere landen wel zouden moeten worden gevrijwaard van vers vlees dat, gelet op zijn afkomst, mogelijk het mond- en klauwzeervirus met zich draagt, maar de tot op heden niet door het virus getroffen delen van Nederland niet. Naar voorlopig oordeel kunnen verzoeksters aan artikel 2, tweede lid, aanhef en onder b, van de Beschikking geen valide argumenten ontlenen die dwingen tot een andere conclusie. In dit verband zij allereerst opgemerkt dat het in die bepaling gaat om vers vlees afkomstig van dieren die zijn gehouden buiten bijlage I-gebied, terwijl het verzoek om voorlopige voorziening betrekking heeft op vers vlees afkomstig van dieren die zijn gehouden binnen bijlage I-gebied. Voorts is niet zonder belang dat in de laatste zinsnede van laatstgenoemde bepaling is bepaald dat in die bepaling omschreven vlees alleen in Nederland op de markt mag worden gebracht. Deze beperking van het afzetgebied zou, naar verweerder naar voorlopig oordeel terecht betoogt, zinledig zijn indien 'verzenden' in het eerste lid van artikel 2 slechts betrekking zou hebben op vervoer naar het buitenland. Uit het vorenstaande vloeit voort dat de Regeling, anders dan verzoeksters hebben betoogd, - voor zover hier van belang - in overeenstemming is met de Beschikking. 5.5 Al het voorgaande doet zien dat het verweerder, naar voorlopig oordeel, niet vrijstond de gevraagde ontheffing te verlenen. 5.6 Gelet op het vorenstaande komt het verzoek om voorlopige voorziening niet voor toewijzing in aanmerking. De president acht geen termen aanwezig een der partijen onder toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het verzoek heeft moeten maken. 6. De beslissing De president wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af: Aldus gewezen door mr R.R. Winter, president, in tegenwoordigheid van mr drs B. van Velzen, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 12 april 2001. w.g. R.R. Winter w.g. B. van Velzen