Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB1285

Datum uitspraak2001-04-20
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof Leeuwarden
Zaaknummers93/00
Statusgepubliceerd


Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK Nr. 93/00 20 april 2001 Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, derde enkelvoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid particulieren van de belastingdienst te Groningen, vestiging Hoogeveen (: de inspecteur) gedaan op het bezwaarschrift van de belanghebbende tegen de hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 1997. 1. Ontstaan en loop van het geding. De belanghebbende werd voor het jaar 1997 in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen aangeslagen naar een belastbaar inkomen, als bedoeld in de Wet op de inkomstenbelasting 1964, gelijk deze wet voor het onderhavige jaar gold (nader: de Wet), van f. 49.752,--. Op het tijdig ingediende bezwaar van de belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak van 13 januari 2000 de aanslag gehandhaafd. De belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen door middel van een beroepschrift, dat op 8 februari 2000 is ingekomen. De inspecteur heeft een verweerschrift (met bijlagen) ingezonden. De voorzitter heeft de belanghebbende toegestaan een conclusie van repliek in te zenden, welke conclusie van repliek (inclusief bijlagen) ter 's hofs griffie is ingekomen op 2 mei 2000. De inspecteur heeft vervolgens een conclusie van dupliek ingezonden, welke conclusie van dupliek ter 's hofs griffie is ingekomen op 23 mei 2000. De zaak is behandeld ter zitting van het hof op 9 januari 2001 gehouden te Groningen. Verschenen zijn de belanghebbende en zijn gemachtigde alsmede de inspecteur die werd vergezeld door een ambtenaar zijner inspectie. Ter voormelde zitting heeft de gemachtigde van belanghebbende een pleitnota overgelegd en voorgedragen. Het gerechtshof heeft op 23 januari 2001 mondeling uitspraak gedaan, waarvan het proces-verbaal per aangetekende post, ter post bezorgd op 5 februari 2001 aan partijen is verzonden. Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd. Bij brief, ingekomen op 27 februari 2001, heeft de inspecteur verzocht vorenbedoelde uitspraak te vervangen door een schriftelijke overeenkomstig artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. De inspecteur heeft op 13 maart 2001 het verschuldigde griffierecht voldaan. 2. De feiten Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen vast: 2.1 Belanghebbende, geboren in 1938, was in het onderhavige jaar werkzaam als leraar, met een brutoloon van f.82.858,--. Zijn echtgenote had in dat jaar als brutoloon uit loondienst f.69.148,--. 2.2 Belanghebbendes zoon, A (nader: de zoon), geboren op 15 augustus 1970, studeerde in 1997 aan de Rijksuniversiteit te Groningen. De zoon had in dat jaar geen recht op studiefinanciering ingevolge hoofdstuk II van de Wet op de studiefinanciering of op tegemoetkoming ingevolge hoofdstuk III van de Wet tegemoetkoming studiekosten. Belanghebbende had in het onderhavige jaar voor de zoon geen recht op kinderbijslag. 2.3 De kosten van levensonderhoud van de zoon drukten het gehele jaar geheel of nagenoeg geheel op belanghebbende. De zoon genoot in het derde en vierde kwartaal van 1997 enige looninkomsten wegens werkzaamheden via een uitzendbureau, in het derde kwartaal tot een nettobedrag van f.260,--. 2.4 Belanghebbende hield bij het doen van aangifte voor de inkomstenbelasting over 1997 rekening met de forfaitaire aftrek van f.2.025,-- per kwartaal over de eerste drie kwartalen. Daarnaast berekende hij, rekening houdend met het drempelbedrag ad f.800,--, de door hem gedragen kosten van levensonderhoud voor de zoon voor de periode vanaf 15 augustus 1997 op f.8.444,--, waarvan f.4.576,-- voor het vierde kwartaal. Naderhand berekende belanghebbende de door hem gedragen kosten van levensonderhoud van de zoon in het derde kwartaal vanaf 15 augustus 1997 op f.4.237,--. 2.5 Belanghebbende en de inspecteur zijn ter zitting overeengekomen de door belanghebbende in het derde kwartaal 1997 na 15 augustus gedragen kosten van levensonderhoud te bepalen op een bedrag van f.3.000,--. 3. Het geschil De over het eerste, het tweede en het vierde kwartaal 1997 als buitengewone lasten wegens levensonderhoud van de zoon in aftrek gebrachte bedragen zijn thans niet in geschil. Het geschil beperkt zich, naar partijen ter zitting eenparig hebben verklaard, tot de vraag of belanghebbende in het derde kwartaal: a. primair: recht heeft op aftrek van zowel het forfaitaire bedrag ad f.2.025,-- als op het bedrag van de werkelijke kosten na 15 augustus ad f.3.000,--; b. subsidiair: of belanghebbende voor het derde kwartaal het recht heeft op keuze tussen de forfaitaire aftrek en aftrek van de werkelijke kosten voor het gehele derde kwartaal; c. meer subsidiair: of belanghebbende voor het derde kwartaal recht heeft op een naar tijdsverloop pro rata beperkte aftrek van het forfaitaire bedrag naast aftrek van de werkelijke kosten vanaf 15 augustus; d. nog meer subsidiair: of belanghebbende voor het derde kwartaal slechts recht heeft op aftrek van de werkelijke kosten vanaf 15 augustus; e. meest subsidiair: of belanghebbende voor het derde kwartaal slechts recht heeft op aftrek van het forfaitaire bedrag van f.2.025,--. 4. De standpunten van partijen Verwezen wordt naar de gedingstukken. Partijen hebben ter zitting met betrekking tot het overgebleven geschil hun onderscheiden standpunten gehandhaafd. Door partijen werden ter voormelde zitting aan hun standpunten geen nadere gronden aangevoerd. 5. De overwegingen omtrent het geschil 5.1 Ingevolge het bepaalde in artikel 46, lid 1, aanhef en onder a. ten eerste, en lid 2 van de Wet, juncto artikel 9 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1964 (nader: de Uitvoeringsregeling) zijn buitengewone lasten onder meer de op de belastingplichtige uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud van eigen kinderen, die jonger zijn dan 27 jaar, voor wie de belastingplichtige geen recht heeft op kinderbijslag en die zelf geen recht hebben op studiefinanciering, dan wel tegemoetkoming in de studiekosten als omschreven onder 1.2, mits die kinderen in belangrijke mate door de belastingplichtige worden onderhouden, waarbij die uitgaven in aanmerking worden genomen tot een bedrag van f.2.025,-- per kalenderkwartaal indien de kosten van het onderhoud van het kind geheel of nagenoeg geheel op de belastingplichtige drukken. Daarbij is beslissend de toestand bij het begin van het kalenderkwartaal. 5.2 Ingevolge het bepaalde in artikel 46, lid 1, aanhef en onder a. ten tweede van de Wet behoren tot de buitengewone lasten de op de belastingplichtige drukkende uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud van eigen kinderen als hiervoor bedoeld doch van 27 jaar en ouder, voor zover die uitgaven meer bedragen dan f.800,-- of, zo dit minder is, 2 percent van het onzuivere inkomen, doch niet meer bedragen dan 10 percent van het onzuivere inkomen, en mits die uitgaven met schriftelijke bescheiden worden aangetoond en in geld of in andere geldeenheden andere dan de gulden worden gedaan. 5.3 In de hiervoor omschreven wetsbepalingen leest het hof dat de buitengewone lasten terzake van het levensonderhoud van kinderen jonger dan 27 jaar forfaitair worden bepaald per kwartaal, waarbij de toestand op de eerste dag van het kalenderkwartaal bepalend is. Daarentegen worden de buitengewone lasten terzake van het levensonderhoud van kinderen van 27 jaar en ouder bepaald op de werkelijke uitgaven, zij het binnen gestelde grenzen, zonder dat daarvoor een peildatum is vastgesteld. 5.4 Nu voor kinderen van 27 jaar en ouder geen peildatum is vastgesteld en noch uit de tekst van de Wet valt af te leiden noch in de wetsgeschiedenis valt te lezen dat hantering van een peildatum in de bedoeling van de wetgever heeft gelegen, kunnen de uitgaven terzake van het levensonderhoud van deze kinderen in aanmerking worden genomen vanaf het tijdstip waarop die kinderen 27 jaar zijn geworden. 5.5 Voor kinderen jonger dan 27 jaar geldt, gelijk vorenoverwogen, de forfaitaire bepaling van de buitengewone lasten. In de tekst van de Wet en de Uitvoeringsregeling en in de wetsgeschiedenis valt niet te lezen dat bij het bereiken van de 27-jarige leeftijd het forfait terstond (eventueel pro rata) wordt beƫindigd. Zulks is ook het kenmerk van een forfaitaire regeling, die enige grofheid van de bepaling van het begin en het einde in zich kan bergen, zoals ook hier, naar het hof van oordeel is, het geval is. 5.6 Uit het voorgaande volgt dat belanghebbende over het derde kwartaal van 1997, aan het begin waarvan de zoon jonger was dan 27 jaar, recht heeft op het in aanmerking nemen van het forfaitair bepaalde bedrag ad f.2.025,-- terwijl hij vanaf 15 augustus 1997, op welke datum de zoon 27 jaar werd, als buitengewone lasten terzake van het levensonderhoud de werkelijke uitgaven, binnen de gestelde grenzen, in aanmerking kan nemen. 6. De conclusie 6.1 Belanghebbendes beroep is derhalve overeenkomstig het primair ingenomen standpunt gegrond. De subsidiair ingenomen standpunten behoeven derhalve geen behandeling. 6.2 De aanslag dient te worden verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van f.46.752,-- zodat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven. 7. De proceskosten In de omstandigheden van het geval vindt het hof aanleiding op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht de inspecteur te veroordelen in de kosten, die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, welke kosten het hof op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht bepaalt op f.1.775,-- en welke kosten dienen te worden gedragen door de Staat der Nederlanden. 8. De beslissing Het hof: verklaart het beroep gegrond; vernietigt de uitspraak waarvan beroep; vermindert de aanslag tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van f.46.752,--; bepaalt dat het betaalde griffierecht ad f.60,-- aan belanghebbende wordt vergoed door de inspecteur; veroordeelt de inspecteur de kosten aan belanghebbende te vergoeden, die deze heeft moeten maken in verband met de behandeling van het beroep, te bepalen op f. 1.775,-- en wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze kosten dient te dragen. Gedaan op 20 april 2001 door mr. F.J.W. Drion, raadsheer, lid van de derde enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van de griffier mevr. mr. M. Hiemstra en ondertekend door voornoemde raadsheer en door voornoemde griffier. Op 25 april 2001 afschrift aangetekend verzonden aan beide partijen. De griffier van het Gerechtshof te Leeuwarden.