
Jurisprudentie
AB1269
Datum uitspraak2001-03-28
Datum gepubliceerd2001-08-30
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Gravenhage
Zaaknummers00.658
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2001-08-30
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Gravenhage
Zaaknummers00.658
Statusgepubliceerd
Uitspraak
Uitspraak :28 maart 2001
Rolnummer :00658
Rolnr. Rb :00/525
GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE
FAMILIEKAMER ,
Arrest
in de zaak van:
[naam vrouw],
wonende te [woonplaats vrouw],
appellante,
hierna te noemen: de vrouw,
procureur mr A.M.C. van Bremen,
tegen
[naam man],
wonende te [woonplaats man],
geïntimeerde,
hierna te noemen: de man,
procureur mr. M.Y. van der Bijl.
HET GEDING
Bij exploot van 31 mei 2000 is de vrouw in hoger beroep gekomen van het vonnis, op 22 mei 2000 door de president van de rechtbank te 's-Gravenhage in kort geding tussen de partijen gewezen.
Voor de loop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar hetgeen de president daaromtrent in het bestreden vonnis heeft vermeld.
Bij memorie van grieven heeft de vrouw drie grieven aangevoerd.
Bij memorie van antwoord met 1 produktie heeft de man de grieven bestreden.
Tenslotte is arrest gevraagd. De partijen hebben hun procesdossiers aan het hof overgelegd.
In het procesdossier van de vrouw ontbreken de twee producties voor de behandeling van het kort geding, ingebracht bij brief van 10 mei 2000, alsmede de pleitnota zijdens de vrouw en de pleitnotities zijdens de man voor de behandeling van het kort geding.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. Tegen de vaststelling van de feiten zoals door de president vastgesteld onder 1 van het bestreden vonnis is niet opgekomen, zodat het hof in dit hoger beroep van die feiten uitgaat.
Het hof voegt toe dat tussen partijen vaststaat dat bij beschikking van de kantonrechter te ’s-Gravenhage van 30 september 1997 de ouders belast zijn met het gezamenlijk ouderlijk gezag over [naam minderjarige].
2. Bij het bestreden vonnis is de vordering van de vrouw tot het vaststellen van een omgangsregeling in die zin dat de minderjarige vanaf de eerste vrijdagmiddag na het vonnis wekelijks door de vrouw op school kan worden opgehaald, afgewezen.
De vordering in reconventie van de man tot voorlopige toevertrouwing van [naam minderjarige] aan hem totdat definitief over het gezag over [naam minderjarige] is beslist, is toegewezen evenals de vordering tot toestemming voor het verkrijgen van een geldig reisdocument ten behoeve en op naam van [naam minderjarige].
3. De eerste grief luidt : “Ten onrechte heeft de president het kind voorlopig aan de man toevertrouwd, althans heeft de president ten onrechte gemeend dat artikel 253a Boek 1 BW een wettelijke basis geeft voor toevertrouwing van een kind buiten de situatie van echtscheiding”.
4. In de toelichting wordt uitvoerig met verwijzing naar de wetsgeschiedenis van het wetsontwerp “Herziening van het echtscheidingsrecht”, kamerstuk 10213, gesteld dat er geen ruimte is voor analoge toepassing van de voorlopige voorzieningen in andere procedures dan echtscheiding. Bij de “Herziening van het scheidingsprocesrecht”, kamerstuk 19242, heeft geen inhoudelijke wijziging plaatsgevonden. Ook uit de jurisprudentie blijkt van een nauw en onlosmakelijk verband tussen de voorlopige voorziening en de scheidingsprocedure. De bepaling in artikel 253a Boek 1 BW geeft geen basis voor voorlopige toevertrouwing, naar de vrouw stelt.
5. Hieromtrent overweegt het hof het volgende. Bij echtscheidingsprocedures voorziet artikel 822 lid 1 sub c van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering (verder:Rv) in de mogelijkheid dat de rechter bij beschikking voor de duur van het geding kan bepalen aan wie der echtgenoten een minderjarig kind zal worden toevertrouwd. Deze regeling is naar de letterlijke tekst beperkt tot echtscheidingsprocedures. Naar het oordeel van het hof kan deze regeling ook worden toegepast in andere gevallen waarin partijen gezamenlijk het gezag hebben en strijden over beëindiging daarvan, zeker als er zoals in casu een bodemprocedure loopt over de toekenning van het gezag.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de eerste grief geen doel treft.
6. De tweede grief luidt: “Ten onrechte heeft de president op grond van de instabiele leefwijze van Klaverweide en het reële gevaar dat zij een omgangsregeling tussen [naam minderjarige] en haarzelf zal misbruiken het verzoek tot omgang afgewezen.
7. Ter toelichting wordt gesteld dat de president feiten en omstandigheden selectief heeft geïnterpreteerd en stellingen van de man, die gedeeltelijk te vinden zijn in stukken uit een bodemprocedure betreffende een ander kind, zonder motivering voor waar heeft gehouden en wel vaststaande feiten ( teveel ) buiten beschouwing gelaten.
8. De president heeft overwogen:”In de instabiele leefwijze van de vrouw, zoals deze in deze procedure naar voren is gekomen….”. De stelling van de vrouw dat de president stellingen van de man, die te vinden zijn in stukken uit een andere bodemprocedure met betrekking tot een ander kind van de vrouw, voor waar heeft gehouden zonder nadere motivering, berust op een onjuiste lezing van de overweging van de president in het vonnis en wordt dan ook verworpen. Met betrekking tot de stelling van de vrouw dat de president selectief feiten en omstandigheden heeft geïnterpreteerd overweegt het hof het volgende. Niet alleen uit de stellingen van de man blijkt van de instabiele levenswijze van de vrouw, ook uit haar eigen stellingen volgt deze, terwijl het reële gevaar dat de vrouw de omgangsregeling zal misbruiken in ieder geval wordt gevoed door het niet weersproken feit, dat zij haar andere dochter op 3 maart 1999 in strijd met gemaakte afspraken niet heeft teruggebracht naar de vader nadat de rechtbank beslist had dat hangende het onderzoek van de Raad voor de kinderbescherming in die zaak de verblijfplaats van dat kind bij de vader zou zijn. Het hof is het met het oordeel van de president eens.
9. De derde grief luidt:”Ten onrechte heeft de president het verzoek van de man om [naam minderjarige] voorlopig aan hem toe te vertrouwen, toegewezen”.
10. Deze grief strekt er blijkens de toelichting toe de zaak in volle omvang aan het oordeel van het hof te onderwerpen. Gelet op hetgeen hierboven onder 5 en 8 is overwogen behoeft deze grief geen zelfstandige bespreking. Het door de vrouw gedane bewijsaanbod acht het hof niet relevant.
11. Het hof ziet aanleiding de proceskosten te compenseren, nu de situatie van partijen grote overeenkomst vertoont met die van gewezen echtelieden.
BESLISSING VAN DE ZAAK IN HOGER BEROEP
Het hof:
bekrachtigt het vonnis van de president van de rechtbank te ’s-Gravenhage van 22 mei 2000;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin dat de partijen ieder de eigen kosten dragen.
Dit arrest is gewezen door mrs Schuering, Dusamos en de Bruijn-Lückers en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 maart 2001 in tegenwoordigheid van de griffier.