
Jurisprudentie
AB1267
Datum uitspraak2001-03-28
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Gravenhage
Zaaknummers028.01
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Gravenhage
Zaaknummers028.01
Statusgepubliceerd
Uitspraak
Uitspraak : 28 maart 2001
Rekestnummer : 028-M-01
Rekestnr. rechtbank : 445/00
GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE
FAMILIEKAMER
B e s c h i k k i n g
in de zaak van
[naam moeder], thans gehuwd met [naam echtgenoot],
wonende te [woonplaats moeder], België,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
procureur mr. V.K.S. Budhu Lall.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
1. [naam vader],
wonende te [woonplaats vader],
hierna te noemen: de vader,
2. de Stichting Jeugdbescherming Zeeland,
kantoor houdende te Middelburg,
hierna te noemen: Jeugdzorg.
De Raad voor de Kinderbescherming vestiging Middelburg, hierna te noemen: de raad, is opgeroepen voor de mondelinge behandeling.
PROCESVERLOOP
De moeder is op 9 januari 2001 in hoger beroep gekomen van de beschikking van de rechtbank te Middelburg van 9 november 2000.
Er zijn geen verweerschriften ingekomen.
Van de zijde van de moeder is bij het hof een brief met bijlagen, ingekomen gedateerd 15 februari 2001.
Van de zijde van de raad is bij het hof een brief van 15 februari 2001 ingekomen - met als bijlage een rapport van 12 oktober 1999 - onder meer inhou-dende de mededeling dat de raad niet ter terechtzitting vertegenwoordigd zal zijn.
Op 14 maart 2001 is de zaak mondeling behandeld. Als belang-hebbenden zijn verschenen: namens de moeder: mr. B.J. van de Wijnckel, advocaat te Terneuzen, namens de vader: mr. W.J.W.K. Suijkerbuijk te Terneuzen, en namens Jeugdzorg: de heer J.W.M. Janssen. De moeder en de vader zijn, hoewel daar-toe behoor-lijk opge-roepen, niet in persoon versche-nen.
VASTSTAANDE FEITEN
Op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzit-ting staat - voor zover in hoger beroep van belang - tussen de partijen het volgende vast.
De moeder en de vader hebben van omstreeks 1992 tot 1995 een relatie met elkaar gehad waaruit op 6 januari 1994 is geboren de minderjarige [naam minderjarige]. De vader heeft [naam minderjarige] erkend. De ouders hebben gezamenlijk het gezag over [naam minderjarige].
De vader is in maart 1998 hertrouwd en heeft met zijn huidige partner nog een zoon: [naam zoon]. De moeder heeft met haar huidige echtgenoot twee kinderen.
Na het uiteengaan van de ouders is [naam minderjarige] bij de vader gaan wonen, nadat de ouders overeenkwamen dat [naam minderjarige] aldaar haar hoofdverblijf zou hebben. Op 16 augustus 1999 heeft de moeder [naam minderjarige], tegen vaders wil, na de omgangsregeling bij zich gehouden. Naar aanleiding daarvan is er een vechtpartij ontstaan tussen de ouders, waar [naam minderjarige] bij aanwezig is geweest. De vader heeft [naam minderjarige] op 23 augustus 1999 tegen de wil van de moeder meegenomen naar zijn huis. [naam minderjarige] is wederom getuige geweest van het daarmee gepaard gaande geweld. In oktober 2000 hebben de moeder en de oma m.z. [naam minderjarige] wederom meegenomen naar België, waar zij sindsdien bij de moeder verblijft.
Op verzoek van de raad is op 26 augustus 1999 door de kinderrechter in de rechtbank te Middelburg de (voorlopige) ondertoezichtstelling van [naam minderjarige] uitgesproken. Vervolgens is door diezelfde kinderrechter bij beschikking van 11 november 1999 de definitieve ondertoezichtstelling uitgesproken, die bij beschikking van 9 november 2000 is verlengd tot 11 november 2001.
Op 18 oktober 2000 heeft Jeugdzorg de kinderrechter in de rechtbank te Middelburg verzocht om een machtiging uithuis-plaatsing voor [naam minderjarige].
Bij de bestreden beschikking heeft de kinder-rech-ter een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [naam minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg met ingang van 9 november 2000 en tot 9 november 2001.
DE RECHTSMACHT
1. Aan de orde is de machtiging uithuisplaatsing van [naam minderjarige].
2. In de eerste plaats dient te worden bezien of de Nederlandse rechter in deze rechtsmacht toekomt. Het Haags Kinderbeschermingsverdrag van 1961, verder te noemen: het Verdrag, regelt in zaken als deze de rechtsmacht van de rechter. In deze is het Verdrag echter niet rechtstreeks van toepassing, omdat België daarbij geen partij is. Het commune IPR is derhalve van toepassing. Algemeen aanvaard is dat in situaties als de onderhavige, het Verdrag analoog wordt toegepast. Het hof ziet in deze zaak geen aanleiding van die regel af te wijken.
3. Artikel 1 van het Verdrag regelt de rechtsmacht en wijst de rechter van de staat, waar een minderjarige zijn gewone verblijf heeft ten tijde van het nemen van de maatregel, aan als bevoegde rechter. De algemene uitgangspunten bij voornoemde bepaling zijn, blijkens de geschiedenis van de totstandkoming daarvan, dat het belang van de minderjarige doorslaggevend is en dat het belang van de minderjarige het beste wordt gediend wanneer de autoriteiten van de staat waar de minderjarige zijn gewone verblijf heeft bevoegd zijn om maatregelen te treffen.
Gelet op die uitgangspunten kan in dit geval in het midden blijven welk moment als peildatum voor de beoordeling van de gewone verblijfplaats van [naam minderjarige] moet worden gehanteerd, omdat het hof van oordeel is dat thans België moet worden aangemerkt als de staat waarin zij haar gewone verblijf heeft. Met dat land heeft zij naar het oordeel van het hof thans de belangrijkste maatschappelijke banden. Vast staat immers dat [naam minderjarige] thans, sinds oktober 2000, ononderbroken bij de moeder in België woont, hetgeen de vader erkent, zodat kan worden aangenomen dat haar leven inmiddels is ingebed in de Belgische samenleving. Voor die opvatting pleit ook het feit dat Belgische hulpverleningsinstanties vrijwillig de opvoeding en verzorging van [naam minderjarige] ondersteunen. Aan het voorgaande doet niet af dat de moeder het kind tegen de wil van de vader heeft meegenomen naar België. De vader heeft weliswaar ter zitting gesteld dat hij pogingen heeft ondernomen om [naam minderjarige] naar Nederland terug te laten keren, maar heeft ook gesteld dat deze pogingen tot op heden niet zijn geslaagd, zodat niet te verwachten is dat [naam minderjarige] binnen afzienbare tijd naar Nederland zal terugkeren, te meer niet nu de vader heeft erkend dat er geen procedure tot teruggeleiding van [naam minderjarige] loopt. Nu België het land is waar [naam minderjarige] haar gewone verblijf heeft, is het belang van [naam minderjarige] er het meeste bij gediend dat de autoriteiten in dat land desgewenst maatregelen voor haar bescherming nemen. Op grond van artikel 1 van het Verdrag, naar analogie toegepast, komt de Nederlandse rechter derhalve geen rechtsmacht toe.
4. Voor analoge toepassing van artikel 4 van het Verdrag is - zo [naam minderjarige] al de Nederlandse nationaliteit heeft, hetgeen niet vaststaat - geen ruimte, omdat het belang van [naam minderjarige] niet vraagt dat de Nederlandse rechter in deze van de in genoemd artikel gegeven bevoegdheid gebruik maakt. Jeugdzorg heeft ter terechtzitting aangegeven dat de bescherming van [naam minderjarige] bij de Belgische autoriteiten in goede handen is, dat men aldaar de gang van zaken rond [naam minderjarige] nauwlettend in de gaten houdt. De Belgische “Procureur des Konings” heeft een onderzoek ingesteld naar de opvoedingssituatie van [naam minderjarige] bij de moeder. In januari 2001 is over dat onderzoek een rapport uitgebracht, waarin is geconcludeerd dat er geen reden tot ingrijpen was. Op grond van de bevindingen van Jeugdzorg is het hof van oordeel dat inmenging van de Nederlandse rechter in deze niet geboden is, zodat ook naar analogie van artikel 4 van het Verdrag de Nederlandse rechter geen rechtsmacht heeft.
5. De bestreden beschikking dient derhalve te worden vernietigd.
BESLISSING VAN DE ZAAK IN HOGER BEROEP
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking en opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de Nederlandse rechter in deze geen rechtsmacht toekomt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. De Bruijn-Lückers, Pannekoek-Dubois en Van Montfoort, bijge-staan door mr. Oostveen als griffier en uit-gespro-ken ter openba-re terechtzit-ting van 28 maart 2001.