
Jurisprudentie
AB1265
Datum uitspraak2001-02-28
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Gravenhage
Zaaknummers99.160
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Gravenhage
Zaaknummers99.160
Statusgepubliceerd
Uitspraak
Uitspraak : 28 februari 2001
Rolnummer : 99/160
Rolnr rb. : 96/41
GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE
FAMILIEKAMER
A r r e s t
in de zaak van
[naam man],
wonende te [woonplaats man], Nieuw Zeeland,
appellant,
hierna te noemen: de man,
procureur mr. A.H. van Haga,
tegen
[naam vrouw],
wonende te [woonplaats vrouw],
geïntimeerde,
hierna te noemen: de vrouw,
procureur mr. M.H.J. Toxopeus.
HET GEDING
Bij exploot van 26 januari 1999 is de man in hoger beroep gekomen van het vonnis van 5 november 1998 door de recht-bank te Rotterdam tussen de partijen gewezen.
Voor de loop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar hetgeen de rechtbank daaromtrent in de vonnissen van 12 augustus 1996 en 26 januari 1999 heeft ver-meld.
Bij memorie van grieven (met producties) heeft de man drie grie-ven aangevoerd, die door de vrouw bij memorie van antwoord zijn bestreden
De man heeft nog een akte uitlating producties geno-men.
De partijen heb-ben hun procesdossiers aan het hof over-ge-legd en arrest gevraagd.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. Tegen de feiten zoals door de rechtbank vastgesteld onder 2 in bestreden vonnis is niet opgekomen, zodat het hof in dit hoger beroep van die feiten uitgaat.
2. De eerste grief van de man richt zich tegen het oordeel van de rechtbank in overweging 3.9 van het bestreden vonnis, dat de vordering van de vrouw terzake van schadevergoeding als niet langer weersproken voor toewijzing gereed ligt.
3. De vrouw heeft gesteld dat een vrijwel complete, in de inleidende dagvaarding omschreven, haar toebehorende inboedel door haar bij de man is achtergelaten toen zij de voordien gemeenschappelijke woning te Bergschenhoek in december 1993 verliet. Deze zaken zijn en worden, stelde zij, door de man gebruikt. Zij stelt voor de meeste zaken een vervangende aanschaf te hebben moeten doen. Daartoe stelt zij een financiering te hebben gesloten voor een bedrag van ƒ 15.000,-. De man mag die zaken houden wat haar betreft, waartegenover zij een schadevergoeding en (eventueel (als) gebruiksvergoeding) eist van ƒ 15.000,-. Bij repliek na gehouden comparitie, de meeste zaken waren toen al door de man geretourneerd of door de vrouw afgehaald, verminderde de vrouw haar vordering tot ƒ 7.500,-.
4. De man heeft bij conclusie van antwoord betwist, dat de complete inboedel van de vrouw was, dat zij de haar toebehorende zaken noodgedwongen heeft moeten achterlaten en een vervangende aanschaf heeft moeten doen waarvoor zij een financiering heeft moeten aangaan van ƒ 15.000,- en gesteld dat hij er al in 1994 bij de vrouw op heeft aangedrongen de haar toebehorende zaken af te halen en dat hij de nodige zaken al had geretourneerd. Pas in 1996 dagvaardde de vrouw de man en legde zij beslag op een onroerende zaak van de man. Dit beslag is na door de man gestelde bankgarantie opgeheven. Vaststaat dat vrijwel alle zaken, waarvan de vrouw stelde dat deze haar eigendom waren, zij het in haar ogen in waardeloze staat, uiteindelijk op 20 april 1996 terug waren bij de vrouw. De man stelde in eerste instantie in zijn conclusie van antwoord voorts dat haar vordering tot toedeling van de zaken aan de man en schadevergoeding een rechtsgrond miste, zij daarbij geen belang had omdat zij zelf nalatig was gebleven de goederen terug te halen, de man noemt dit schuldeisersverzuim, en dat zij door de in ontvangstneming van de zaken haar vordering had uitgehold.
Over nog slechts enkele zaken sloten partijen ter comparitie van 5 november 1996 een overeenkomst, welke nadien is nagekomen. Bij die comparitie heeft de vrouw verklaard dat zij overigens van de man geen spullen behoefde terug te hebben. Bij de conclusie van repliek heeft de vrouw terzake van de inboedel door middel van overgelegde verklaringen aannemelijk trachten te maken dat de gehele inboedel als door haar gesteld haar eigendom was en dat deze voorzover deze inmiddels bij haar was teruggekeerd in zeer slechte staat verkeerde. Voorts zijn geen nieuwe feiten gesteld anders dan de man bij antwoord al had betwist en is zij slechts ingegaan op het verweer van de man dat zij in schuldeisersverzuim was. Bij dupliek heeft de man zijn verweer als bij antwoord uiteengezet gehandhaafd en betwist al hetgeen de vrouw bij repliek heeft gesteld.
5. Anders dan de vrouw meent had de rechtbank na de conclusie van dupliek niet zonder meer tot de conclusie mogen komen dat de vordering tot schadevergoeding van de vrouw terzake van de inboedelgoederen voor toewijzing gereed lag. De grief is gegrond. De rechtbank heeft de zaak op ondeugdelijke gronden afgedaan. De man heeft ten principale verweer gevoerd bij conclusie van antwoord, welk verweer hij bij conclusie van dupliek heeft gehandhaafd. Het enkele feit dat de vrouw haar vordering tot schadevergoeding tot de helft heeft verminderd, kan niet tot de conclusie leiden, dat de man zijn verweer dat de vrouw geen recht op schadevergoeding heeft niet langer zou hebben gehandhaafd.
6. Partijen die hebben samengeleefd zoals in het onderhavige geval, waarin niet is gebleken dat zij schriftelijk een samenlevingsovereenkomst hebben gesloten, hebben het recht hun eigendommen bij het einde van de samenleving terug te vorderen. Overdracht van die eigendommen tegen betaling van de waarde daarvan kan slechts overeengekomen worden. Voorzover eigendommen niet terug gegeven (kunnen) worden, bestaat onder omstandigheden recht op schadevergoeding of verrekening van de waarde naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid voorzover die zaken niet zijn verteerd en de andere partij bij het behoud daarvan ongerechtvaardigd zou zijn verrijkt. Schadevergoeding kan niet hoger zijn dan de waarde van de zaken op het moment van het uiteengaan.
7. Beide partijen zijn van de aanvang af niet duidelijk geweest. De vrouw niet over de naar haar mening aan haar toebehorende zaken, de man niet over de zaken die hij terug wilde geven. Eerst bij dagvaarding heeft zij een lijst overgelegd, van welke lijst het merendeel inmiddels aan de vrouw is geretourneerd. De man heeft bij brief van 28 september 1994 te kennen gegeven dat als de spullen niet medio november terug gehaald zouden worden deze afgevoerd zouden worden naar het Leger des Heils. De vrouw heeft op die brief wel gereageerd, maar niet aangegeven welke zaken zij nog terug wilde hebben. Uit de overgelegde producties bij repliek die kennelijk beogen duidelijkheid te verschaffen over de financiering die de vrouw, naar zij stelt, heeft moeten aangaan om vervangende zaken aan te schaffen, blijkt dat de vrouw reeds op 13 jananuari 1994 ƒ 7.000,- heeft opgenomen, op 9 februari dav ƒ 1.500,-, op 23 maart dav ƒ 1.000,-, op 3 mei 1994 ƒ 2.000,- en op 23 juni 1994 ƒ 500,-. De lening was derhalve al grotendeels aangegaan en opgenomen, voordat de vrouw ervan uitging dat de man de spullen had afgevoerd naar het Leger des Heils. Het is dan ook zeer de vraag of de vrouw haar spullen wel terug wilde hebben. Voorts blijkt uit de verklaring van mevrouw [naam] dat de inboedel zou zijn aangeschaft in 1987. Sinds december 1989 leefde de vrouw met een kind en afwisselend met de man samen. Onder die omstandigheden zal een eenvoudige inboedel als waarvan blijkt uit de overgelegde lijst bij het laatste uiteengaan van de partijen geen grote waarde meer hebben vertegenwoordigd. Aannemelijk is dan ook de stelling van de man dat de inboedel bij het vertrek van de vrouw uit de gemeenschappelijke woning geen (al te grote) waarde meer vertegenwoordigde. Het ligt dan ook op de weg van de vrouw haar schade aan te tonen. De vrouw biedt weliswaar in het algemeen bewijs aan van haar stellingen, maar het hof kan geen bewijsaanbod vinden met betrekking tot de waarde van de inboedel op het moment van haar vertrek uit de woning van de man. Haar vordering te dier zake dient dan ook afgewezen te worden.
8. De tweede en de derde grief van de man zijn gericht tegen rechtsoverweging 3.10 van het bestreden vonnis, waarin de rechtbank oordeelt dat zowel de vordering uit zaakwaarneming als die uit ongerechtvaardigde verrijking als niet langer weersproken voor toewijzing gereed liggen
9. De vrouw heeft gesteld dat zij uit hoofde van zaakwaarneming ervoor gezorgd heeft dat een aan de man in eigendom toebehorend appartement in Schiedam tegen een hogere huurprijs is verhuurd. De man heeft een en ander gemotiveerd betwist. De vrouw heeft haar stellingen niet kunnen staven. Uit de enige overgelegde productie terzake ( memorie van antwoord, prod. 1 ) blijkt zelfs niet dat zij met de door haar genoemde verhuurorganisatie contact heeft gehad met betrekking tot de verhuur. Al aangenomen dat de vrouw zich heeft bemoeid met de verhuur van genoemd appartement, blijkt niet dat er aan de zijde van de man enig beletsel was om zelf op te treden en er voor haar een redelijke grond daartoe bestond. Veeleer moeten de door haar gestelde bemoeienissen worden aangemerkt als tussen samenwonenden meer voorkomende vriendendiensten, die niet als zaakwaarneming zijn aan te merken. Reeds bij ontbreken van de rechtsgrond dient de vordering van de vrouw terzake dan ook te worden afgewezen. Het hof merkt daarbij op, dat als al van zaakwaarneming sprake zou zijn geweest, de vergoeding in het onderhavige geval slechts kan omvatten de schade die de vrouw als zaakwaarnemer heeft geleden. Ook van dit laatste is niet gebleken.
10. Bij dagvaarding stelt de vrouw de leefbaarheid van de woning te [woonplaats woning] te hebben verbeterd en vordert uit dien hoofde een vergoeding van ƒ.8.000,-. Bij repliek stelt zij een bedrag van ƒ.7.939,- in de inrichting van deze woning te hebben gestoken, o.m. terzake van vloerbedekking, verlichting, planten, serviesgoed, tafel- en keukenlinnen, bestek en velerlei kleinere aankopen. Zij stelt als rechtsgrond voor haar vordering ongerechtvaardigde verrijking aan de kant van de man. Voorzover het zou gaan om verrichte hand- en spandiensten merkt het hof op dat dergelijke diensten over en weer verricht worden in een relatie als de onderhavige en op zichzelf geen grond vormen voor een vordering uit ongerechtvaardigde verrijking.
Voorzover het gaat om roerende zaken merkt het hof op dat de vrouw de aan haar toebehorende zaken heeft kunnen terugvorderen en voor het overgrote deel ook terug gekregen heeft. Op de door haar overgelegde lijst komt ook de vloerbedekking in de woonkamer voor. Voor het overige heeft zij geen aanspraak meer gemaakt op de aan haar toebehorende zaken. Deze gang van zaken rechtvaardigt geen vordering op grond van ongerechtvaardigde verrijking. De enkele stelling van de vrouw dat zij in een periode van enkele maanden een bedrag van ƒ. 8.000,- heeft besteed zonder dat concreet wordt aangegeven voor welk doel en tot welke omvang dat is besteed is en hoe de man daardoor is verrijkt is eveneens onvoldoende om een vordering als de onderhavige te schragen. Een duidelijk en voldoende gespecificeerd bewijsaanbod van haar stellingen heeft de vrouw niet gedaan.
11. Het vorenoverwogene leidt tot de conclusie dat de grieven slagen. Het bestreden vonnis moet derhalve worden ver-nie-tigd behalve ten aanzien van de kostenveroordeling, die het hof in stand laat. Ook ten aanzien van de kosten van het geding in hoger beroep zal het hof op dezelfde grond als de rechtbank voor de kosten in eerste instantie heeft beslist, de kosten compenseren.
BESLISSING VAN DE ZAAK IN HET HOGER BEROEP
Het hof:
vernietigt het vonnis van de rechtbank te Rotterdam van 5 november 1998, behalve voorzover het de kostenveroordeling betreft, en in zoverre opnieuw rechtdoen-de :
wijst de vorderingen van de vrouw af;
bekrachtigt het bestreden vonnis voor het overige;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin dat de partijen ieder de eigen kosten dragen.
Dit arrest is gewezen door mrs. Hehemann, Van den Wildenberg en Pannekoek-Dubois en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 februari 2001 in tegenwoordigheid van de griffier.