Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB1264

Datum uitspraak2001-03-28
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Gravenhage
Zaaknummers97/1146
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Uitspraak : 28 maart 2001 Rolnummer : 97/1146 Rol.nr rb. : 270/93 GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE FAMILIEKAMER A r r e s t in de zaak van: [naam man], wonende te [woonplaats man], appellant, tevens incidenteel geïntimeerde, hierna te noemen: de man, procureur mr. W. Taekema, tegen [naam vrouw], wonende te [woonplaats vrouw], geïntimeerde, tevens incidenteel appellant, hierna te noemen: de vrouw, procureur mr. A.A. Vermeij. HET GEDING Bij exploot van 17 juni 1997, gerectificeerd bij exploot van 19 september 1997 terzake van de aangezegde rechtsdag, is de man in hoger beroep gekomen van het vonnis van 17 maart 1997, door de recht-bank te Rotterdam tussen de partijen gewezen. Voor de loop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar hetgeen de rechtbank daaromtrent in het tussenvonnis van 28 maart 1994 en in het be-stre-den vonnis heeft ver-meld. Bij memorie van grieven (met producties) heeft de man een grief aangevoerd en zijn vordering in hoger beroep gewijzigd. Bij memorie van antwoord heeft de vrouw de grie-f bestreden. Tevens heeft zij incidenteel hoger beroep ingesteld tegen zowel het tussenvonnis van 28 maart 1994 als tegen het eindvonnis van 17 maart 1997 onder aanvoering van drie grieven en haar vordering in hoger beroep vermeerderd. De man heeft een akte houdende verzet tegen vermeerdering van eis in incidenteel appel genomen, waarna dit hof bij rolbeschikking van 30 september 1999 de vermeerdering van eis deels heeft afgewezen. Vervolgens heeft de vrouw een akte genomen. Bij memorie van antwoord in het incidentele hoger beroep tevens akte houdende voorwaardelijke wijziging van de eis in reconventie met een produktie heeft de man de grieven bestreden. De vrouw heeft nog een akte geno-men, waarbij zij zich verzet tegen de voorwaardelijke wijziging van eis in reconventie. Bij rolbeschikking van 13 april 2000 is dat verzet ongegrond verklaard. De partijen heb-ben hun procesdossiers aan het hof over-ge-legd. BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTE-LE HOGER BEROEP 1. Het hof gaat uit van de in r.o. 2 van het tussenvonnis van 28 maart 1994 vastgestelde feiten, nu tegen die vaststelling in hoger beroep niet is opgekomen. 2. Het hof zal de principale grief en de grieven in het incidentele hoger beroep gezamenlijk behandelen, omdat zij zich daarvoor lenen. 3. In zijn grief klaagt de man erover dat de rechtbank in het eindvonnis heeft overwogen dat de man alleen een voorwaardelijke reconventionele vordering heeft willen instellen. Naar de mening van de man kon de rechtbank niet zo maar terugkomen op haar in het tussenvonnis uitgesproken oordeel dat zij de reconventionele vordering van de man als een onvoorwaardelijke zou opvatten. Het is en was zijn intentie om de vrouw tot het dragen van de helft van de schuld aan de Postbank te doen veroordelen. 4. Gelet op de inhoud van die vordering heeft de rechtbank in haar tussenvonnis terecht overwogen dat de reconventionele vordering van de man een zelfstandige vordering tot scheiding en deling van de huwelijksgoederengemeenschap inhoudt en dat zij daarom die vordering als een onvoorwaardelijke zal opvatten. De man stelt thans onweersproken dat deze opvatting van de rechtbank ter nadien gehouden comparitie van partijen niet meer aan de orde is gesteld. Uit het proces-verbaal van die comparitie blijkt daar ook niet van. Kennelijk konden de beide partijen zich in die opvatting vinden, hetgeen aannemelijk is gelet op de inhoud van die vordering en op het feit dat geen der partijen in de periode na de comparitie en vóór het wijzen van het eindvonnis blijk heeft gegeven van een ander standpunt. Onder die omstandigheden kon de rechtbank in haar eindvonnis niet zomaar, zonder partijen daaromtrent alsnog te raadplegen, terugkomen op die opvatting. De reconventionele vordering van de man voor zover betrekking hebbende op de schuld aan de Postbank dient daarom alsnog beoordeeld te worden, zoals de man in hoger beroep ook wenst. 5. De derde incidentele grief van de vrouw luidt: Ten onrechte heeft de rechtbank in haar tussenvonnis beslist dat voor het antwoord op de vraag of de vrouw gehouden is de helft van het saldo van de schuld aan de Postbank voor haar rekening te nemen slechts bepalend is of zij al dan niet kan bewijzen dat de schuld buiten haar medeweten en toestemming is aangegaan. Hoewel de vrouw in het eindvonnis niet is veroordeeld tot betaling aan de man van de helft van de schuld aan de Postbank, heeft de vrouw wel belang bij deze grief, nu in hoger beroep alsnog de vordering van de man tot betaling aan hem door de vrouw van de helft van die schuld beoordeeld moet worden. 6. Het hof merkt op dat uit het tussenvonnis niet valt af te leiden dat de rechtbank heeft beslist op een wijze als in de grief van de vrouw wordt verwoord. Reeds daarom faalt de grief. De man wenst dat de vrouw hem de helft van de schuld aan de Postbank betaalt. Het hof overweegt dienaangaande als volgt. De vrouw heeft niet weersproken dat die schuld tijdens het huwelijk is aangegaan. Het saldo van die schuld bedroeg per 30 april 1989 f 23.598,-. Conform het bepaalde in artikel 1: 94, tweede lid BW valt deze schuld in beginsel in de gemeenschap. De vrouw is van mening dat deze schuld in het kader van de verdeling aan de man moet worden toegescheiden zonder verrekening. Zij voert in dit verband aan dat zij door de man niet is betrokken bij het aangaan van het krediet en dat de man de noodzaak tot het aangaan van dat krediet niet heeft aangetoond. Met die stellingname wijkt de vrouw af van het wettelijke uitgangspunt dat de echtgenoten in beginsel een gelijk aandeel in de ontbonden gemeenschap hebben. De vrouw heeft noch in eerste aanleg noch in hoger beroep gesteld dat deze schuld aan de man verknocht is. Nu zij niet heeft betwist dat de voormalige echtelijke woning in St. Maarten verbouwd is, dat het gezin twee maal verhuiskosten heeft gehad, dat in de woning aan de [straatnaam woning] in [woonplaats] schilderwerkzaamheden zijn verricht en dat er kosten voor gezinshulp zijn gemaakt, staat vast dat de man die kosten - die naar hun aard aan het gezin ten goede komen- gemaakt heeft. Nu de vrouw evenmin de stelling van de man dat hij deze kosten niet uit zijn salaris kon voldoen heeft betwist en harerzijds niet heeft gesteld dat de man over voldoende spaargelden beschikte om die kosten -anders dan door een lening- te dragen, ligt het op de weg van de vrouw aannemelijk te maken dat de man dit krediet enkel en alleen ten eigen bate heeft aangewend. Nu zij dit heeft nagelaten, noch een bewijsaanbod in die zin heeft gedaan en ter comparitie reeds heeft aangegeven niet in staat te zijn te bewijzen dat die schuld buiten haar medeweten en toestemming is aangegaan, ziet het hof geen aanleiding om af te wijken van het wettelijk uitgangspunt dat die schuld door beide partijen ieder voor de helft dient te worden gedragen. Dat de vrouw aanvoert dat zij van 1984 tot 1 mei 1989 geen enkel inzicht had in de financiële gang van zaken en dat zij in 1986 enige tijd in een psychiatrisch centrum was opgenomen maakt dit niet anders. Zij heeft immers niet gesteld dat zij in al die jaren tevergeefs aan de man om opening van zaken dienaangaande gevraagd heeft. Uit het voorgaande volgt dat de vrouw aan de man een bedrag van f 11.799,- dient te betalen, nu niet gesteld noch gebleken is dat op de datum van de ontbinding van het huwelijk (10 mei 1989) het saldo van die schuld anders was. Het hof gaat er daarbij vanuit dat de totale schuld aan de Postbank aan de man wordt toegedeeld. 7. De eerste incidentele grief van de vrouw is gericht tegen de afwijzing door de rechtbank van haar vordering tot uitkering van haar aandeel in de contante waarde van de door de man opgebouwde pensioenrechten. Hoewel de vrouw de stelling van de man dat hij niet in staat is die uitkering te doen in eerste aanleg niet heeft weersproken, handhaaft zij die vordering in hoger beroep. De man stelt dat beginselen van redelijkheid en billijkheid aan toewijzing van haar vordering in de weg staan, aangezien hij nog steeds niet in staat is tot het doen van die uitkering en de pensioentermijnen, gelet op zijn geboortedatum van 22 maart 1948, op zijn vroegst in 2008 opeisbaar zijn. Het hof overweegt als volgt. Tussen de partijen is in confesso dat het aandeel van de vrouw in de contante waarde van de door de man opgebouwde pensioenrechten tot de datum van de ontbinding van het huwelijk f 11.967,- bedraagt. Nu de vrouw aan de man f 11.799,- dient te betalen , kan de man zich niet op het standpunt blijven stellen dat hij niet in staat is de vrouw f 11.967,- uit te betalen. Feitelijk komt dit er immers op neer dat de man de vrouw na verrekening slechts f 168,- hoeft te betalen. Het feit dat de pensioentermijnen op zijn vroegst in 2008 opeisbaar zijn staat daar niet aan in de weg. De vrouw heeft belang bij een directe en definitieve verrekening. Andere argumenten, die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid zouden meebrengen dat de vordering van de vrouw afgewezen dient te worden, zijn noch gesteld noch gebleken. Geconcludeerd kan daarom worden dat deze grief slaagt. 8. Met haar tweede incidentele grief richt de vrouw zich tegen het oordeel van de rechtbank dat haar vordering met betrekking tot de helft van de overwaarde van de woning aan de [straatnaam woning] te [woonplaats] afgewezen moet worden omdat de vrouw de stelling van de man dat de overwaarde in mindering is gebracht op de schulden van partijen onvoldoende heeft weersproken. In haar toelichting op deze grief stelt de vrouw dat de man zijn stelling in het geheel niet heeft onderbouwd, dat de man terzake niets met de vrouw heeft besproken en dat er sedert 1 januari 1987 geen contact meer tussen hen was. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw genoemde stelling in eerste aanleg inderdaad onvoldoende weersproken. De rechtbank hoefde daarom geen bewijs van die stelling op te dragen. Ook hetgeen de vrouw thans in hoger beroep aanvoert houdt geen betwisting van die stelling in. Daarom faalt deze grief. 9. Thans dient nog de vordering van de vrouw tot betaling aan haar van f 5.000,- beoordeeld te worden. De vrouw baseert die vordering op de stelling dat tot de gemeenschap een zeilboot behoorde, welke volgens haar door de man in 1987 voor f 10.000,- is verkocht. De man heeft die stelling in hoger beroep gemotiveerd betwist. Nu de vrouw heeft nagelaten bij akte bewijsstukken van haar stelling over te leggen en evenmin een bewijsaanbod op dit punt heeft gedaan, zal haar vordering als onvoldoende onderbouwd worden afgewezen. 10. Tenslotte heeft de man nog bij voorwaardelijke wijziging van eis zijn vordering vermeerderd zodanig dat naast de schuld aan de Postbank ook de schuld aan de ABN-AMRO aan hem wordt toegedeeld, onder gelijktijdige toedeling aan hem van het volledige ouderdomspensioen. De vrouw heeft in eerste aanleg bij conclusie van repliek in conventie gemotiveerd verweer gevoerd tegen het betrekken van laatstgenoemde schuld bij de verdeling, onder meer stellende dat die schuld mede zou zijn ontstaan als gevolg van de alimentatieverplichting van de man ten opzichte van haar. De man heeft die stelling toen niet gemotiveerd weersproken en vervolgens enkel laten weten die schuld buiten beschouwing te willen laten. Het hof begrijpt dat de man hiermee bedoelde het er mee eens te zijn dat deze schuld aan hem wordt toegedeeld zonder verrekening. In hoger beroep wil hij deze schuld alsnog in de verdeling betrekken en voert hij aan dat hij met deze schuld voornamelijk de kosten voor de kinderopvang en de huishoudelijke hulp heeft betaald omdat de vrouw buiten staat was dit te doen (zie punt 3 van zijn akte houdende verzet tegen vermeerdering van eis in incidenteel appel). In eerste aanleg en ook in hoger beroep (mem. van antw. in inc. appel, punt 18) stelt hij echter dat juist met de schuld aan de Postbank de kosten voor gezinshulp zijn gefinancierd. Onder deze omstandigheden en gelet op het feit dat de man evenmin ingaat op het hiervoor genoemde verweer van de vrouw omtrent het ontstaan van die schuld en niet is gebleken dat de vrouw dat verweer heeft prijsgegeven, is het hof van oordeel dat de man deze vermeerdering van eis onvoldoende heeft onderbouwd. Daarom dient zijn vermeerderde vordering te worden afgewezen. Deze schuld blijft derhalve geheel voor rekening van de man. 11. Het bovenstaande brengt mee dat het bestreden vonnis van 28 maart 1994 moet worden bekrachtigd met verbetering van gronden. Het bestreden vonnis van 17 maart 1997 kan evenwel niet in stand blijven. 12. De vordering van de vrouw tot betaling van de wettelijke rente vanaf de datum van betekening van de inleidende dagvaarding in eerste aanleg zal worden afgewezen, nu deze geen steun vindt in het recht. 13. Het hof ziet aanleiding de proceskosten zowel in eerste aanleg als in hoger beroep tussen de partijen te compenseren omdat zij gewezen echtelieden zijn en dit geding uit de vroegere echtelijke verhouding voortvloeit. BESLISSING VAN DE ZAAK IN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP Het hof: bekrachtigt het vonnis door de rechtbank te Rotterdam tussen de partijen op 28 maart 1994 gewezen; vernietigt het vonnis door de rechtbank te Rotterdam tussen de partijen op 17 maart 1997 gewezen, en opnieuw rechtdoende : gelast de verdeling van dat deel van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap van partijen dat nog niet gescheiden en gedeeld is en stelt de wijze van verdeling aldus vast: dat aan de man wordt toegedeeld : de schuld aan de Postbank, waarvan het saldo op 10 mei 1989 f 23.598,- bedroeg ; het tijdens het huwelijk van partijen opgebouwde recht op ouderdomspensioen van de man; veroordeelt de man terzake van overbedeling aan de vrouw een bedrag van f 168,- te betalen; verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad ; wijst af hetgeen in hoger beroep meer of anders gevorderd is ; compenseert de kosten van het geding in beide instanties in die zin dat de partijen ieder de eigen kosten dragen. Dit arrest is gewezen door mrs Hehemann, Fockema Andreae-Hartsuiker en Pannekoek-Dubois en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 maart 2001 in tegenwoordigheid van de griffier.