
Jurisprudentie
AB1245
Datum uitspraak2001-03-30
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200002364/1.
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200002364/1.
Statusgepubliceerd
Indicatie
Ook strafbare feiten, waarbij geen gebruik is gemaakt van een vuurwapen, kunnen een gegronde reden opleveren om te vrezen voor misbruik van de bevoegdheid om vuurwapens voorhanden te hebben.
Intrekking jachtakte op de grond dat er gegronde redenen zijn om te vrezen dat betrokkene misbruik zal maken van zijn jachtakte dan wel van zijn wapens en munitie. Tegen betrokkene was proces-verbaal opgemaakt ter zake van overtreding van onder meer art. 242 WvSr (verkrachting).
De Minister stelt terecht dat, nu de houder van een jachtakte zich wat betreft de bevoegdheid om vuurwapens voorhanden te hebben in een uitzonderingspositie bevindt ten opzichte van andere burgers aan wie dit niet is toegestaan, in hem het volledige vertrouwen moet kunnen worden gesteld dat hij zich aan de (wapen)wettelijke regels zal houden.
Anders dan de rechtbank, meent de ABRS dat ook strafbare feiten, die in een door de politie opgemaakt proces-verbaal zijn neergelegd en waarvoor de betrokkene (nog) niet onherroepelijk is veroordeeld, een gegronde reden kunnen opleveren om te vrezen voor misbruik van de bevoegdheid vuurwapens voorhanden te hebben.
Niet onjuist is voorts het standpunt van de Minister dat bij dergelijke strafbare feiten niet reeds sprake hoeft te zijn geweest van gebruik van een vuurwapen. De aard en ernst van deze strafbare gedragingen op zichzelf kunnen vrees voor misbruik doen ontstaan.
Standpunt Minister terecht. De belangrijke rol die de jacht in het leven van betrokkene speelt, kan hieraan niet afdoen.
Gegrond hoger beroep.
De minister van Justitie, appellant.
mr. A. Kosto
Uitspraak
Raad
van State
200002364/1.
Datum uitspraak: 30 maart 2001
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de minister van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Alkmaar van 30 maart 2000 in het geding tussen:
A, wonend te B
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij besluit van 13 februari 1998 heeft de korpschef van de regiopolitie Noord-Holland Noord de aan A (hierna: A) verleende jachtakte ingetrokken.
Bij besluit van 23 december 1998 heeft appellant het daartegen door A ingestelde beroep ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 30 maart 2000, verzonden op 11 april 2000, heeft de arrondissementsrechtbank te Alkmaar (hierna: de rechtbank) het daartegen door A ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op beroep vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 15 mei 2000, bij de Raad van State ingekomen op 17 mei 2000, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 25 september 2000 heeft A een memorie ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 maart 2001, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. H. van Dijk, ambtenaar ten departemente, en A in persoon, bijgestaan door mr,. E.A.M. Hertoghs, advocaat te Alkmaar, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 14, eerste lid, aanhef en onder c, van de Jachtwet wordt de jachtakte ingetrokken indien de houder van zijn bevoegdheid om een geweer voorhanden te hebben misbruik maakt dan wel, indien er gegronde redenen bestaan om te vrezen, dat hij van die bevoegdheid misbruik zal maken.
2.2. De jachtakte gaf A de bevoegdheid tot het voorhanden hebben van 5 vuurwapens, te weten, drie dubbelloops hagelgeweren en twee kogelgeweren. Aanleiding voor intrekking van deze jachtakte was dat tegen A proces-verbaal was opgemaakt ter zake van overtreding van onder meer artikel 242 Wetboek van Strafrecht (verkrachting). In de beslissing op beroep heeft appellant overwogen dat deze en andere delicten, waarvan A verdacht wordt, het beeld opleveren dat A bij herhaling rechtsregels naast zich neerlegt. Dit geeft voldoende aanknopingspunten, aldus appellant, voor de conclusie dat er gegronde redenen zijn om te vrezen dat A misbruik zal maken van zijn jachtakte dan wet van zijn wapens en munitie.
2.3. De rechtbank heeft overwogen dat de beslissing op administratief beroep voldoende feitelijke grondslag mist. Zij heeft erop gewezen dat in de delictsomschrijvingen van de strafbare feiten, waarvan A wordt verdacht, geen gebruik van een vuurwapen voorkomt en dat (nog) niet is komen vast te staan dat A zich schuldig heeft gemaakt aan het plegen van een geweldsdelict. Voorts is niet gebleken van andere omtrent A bekende en relevante feiten die gegronde redenen opleveren om te vrezen dat A van zijn bevoegdheid om een geweer voorhanden te hebben misbruik zal maken, aldus de rechtbank.
2.4. Appellant bestrijdt dit oordeel van de rechtbank met succes. Appellant stelt terecht dat, nu de houder van een jachtakte zich wat betreft de bevoegdheid om vuurwapens voorhanden te hebben in een uitzonderingspositie bevindt ten opzichte van andere burgers aan wie dit niet is toegestaan, in hem het volledige vertrouwen moet kunnen worden gesteld dat hij zich aan de (wapen)wettelijke regels zal houden. Anders dan de rechtbank, meent de Afdeling dat ook strafbare feiten, die in een door de politie opgemaakt proces-verbaal zijn neergelegd en waarvoor de betrokkene (nog) niet onherroepelijk is veroordeeld, een gegronde reden kunnen opleveren om te vrezen voor misbruik van de bevoegdheid vuurwapens voorhanden te hebben. Niet onjuist is voorts het standpunt van appellant dat bij dergelijke strafbare feiten niet reeds sprake hoeft te zijn geweest van gebruik van een vuurwapen. De aard en ernst van deze strafbare gedragingen op zichzelf kunnen vrees voor misbruik doen ontstaan. Gelet op het vorenoverwogene, heeft appellant zich terecht op het standpunt gesteld dat de strafbare feiten, waarvan A werd verdacht - en voor een gedeelte waarvan hij inmiddels door de rechtbank is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 30 maanden -, de conclusie rechtvaardigen dat er gegronde redenen bestaan om te vrezen voor misbruik van de aan de jachtakte verbonden bevoegdheid om vuurwapens voorhanden te hebben. De rechtbank heeft dit miskend. De belangrijke rol die de jacht in het leven van A speelt, kan hieraan niet afdoen.
2.5. Uit het vorenoverwogene volgt dat het hoger beroep gegrond is. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, verklaart de Afdeling het beroep alsnog ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Alkmaar van 30 maart 2000, 991317 BESLU;
II. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. A. Kosto, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat.
w.g. Kosto w.g. De Leeuw-van Zanten
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2001
97-306.
Verzonden: 20 maart 2001
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,