
Jurisprudentie
AB1243
Datum uitspraak2001-03-14
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Groningen
ZaaknummersAWB 99/793 en AWB 99/805 BESLU V01
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Groningen
ZaaknummersAWB 99/793 en AWB 99/805 BESLU V01
Statusgepubliceerd
Indicatie
Ten tijde van inwerkingtreding van het aanwijzingsbesluit ex art. 2.1 Wvg moet een niet-agrarische van het feitelijk gebruik afwijkende bestemming op het perceel liggen. Voor bepaling van het tijdstip wanneer die bestemming erop rust, moet aansluiting worden gezocht bij de WRO.
Aanwijzing gronden waarop de artt.10 tot en met 24, 26 en 27 Wvg van toepassing zijn. Het bepaalde in art. 2 Wvg brengt mee dat sprake moet zijn van een op het betreffende perceel ten tijde van het in werking treden van het aanwijzingsbesluit (primair of op bezwaar) liggende bestemming, die afwijkt van het feitelijk gebruik. Derhalve moest de bestemming, die ingevolge het geldende bestemmingsplan inmiddels op de door de bestreden besluiten bestreken gronden ligt, uiterlijk ten tijde van de bestreden besluiten op die gronden liggen. In de Wvg kan geen reden worden gevonden om de daarin gebruikte terminologie van "bestemming geven aan gronden bij het bestemmingsplan", anders uit te leggen dan in het kader van de WRO. Om te bepalen wanneer een bestemming is gegeven aan de grond, zoekt de rechtbank dan ook aansluiting bij de WRO. Een bestemmingsplan treedt pas in werking als er een goedkeuringsbesluit is van GS, dat aan het einde van de beroepstermijn niet door een schorsingsverzoek is gevolgd of als er een schorsingsverzoek door de Voorzitter van de ABRS is afgewezen. In casu is het schorsingsverzoek tegen het goedkeuringsbesluit van GS afgewezen bij beslissing van de Voorzitter ABRS van 20 juli 1999.
Nu de bestreden besluiten zijn genomen op 28 juni 1999 heeft deze gang van zaken tot gevolg, dat ten tijde van die besluiten geen sprake was van een bestemming die aan de litigieuze gronden was gegeven welke niet agrarisch is en welke bovendien afwijkt van het gebruik. Met andere woorden: het voorkeursrecht is te vroeg gevestigd.
De raad van de gemeente Groningen, verweerder.
mr. A.H.J. Lennaerts
Uitspraak
ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE GRONINGEN
SECTOR BESTUURSRECHT
ENKELVOUDIGE KAMER
Reg.nrs.: AWB 99/793 en AWB 99/805 BESLU V01
U I T S P R A A K
inzake het geschil tussen
A (eiser) en B (eiseres), wonende te C, eisers,
en
de Raad van de gemeente Groningen, verweerder.
1. PROCESVERLOOP
Verweerder heeft bij besluiten van 28 juni 1999 de bezwaarschriften van eisers ongegrond verklaard. Deze zijn gericht tegen het besluit om bepaalde gronden, waartoe behoren het perceel 739 van eiser en de percelen 295 en 296 waarop eiseres beklemrecht heeft, aan te wijzen als gronden waarop de artikelen 10 tot en met 24, 26 en 27 van de Wet Voorkeursrecht gemeenten (hierna: de Wet) van toepassing zijn.
Eisers hebben beroep ingesteld tegen deze besluiten.
Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank toegezonden, alsmede een verweerschrift.
Afschriften van de gedingstukken zijn, voor zover niet door hen ingediend, door de griffier aan partijen toegezonden.
De beroepen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de enkelvoudige kamer van de rechtbank van 28 februari 2001.
Eisers zijn niet verschenen.
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. G.D. Homan en drs. J. Klok.
2. RECHTSOVERWEGINGEN
Eisers verzetten zich tegen de toepassing van de regeling in artikel 2 van de Wet op de percelen waarop zij een zakelijk recht hebben.
Samengevat komen de argumenten, die zij tegen deze toepassing richten, neer op het volgende:
1. er is geen sprake van aan de gemeente toebedeelde uitbreidingscapaciteit, althans niet voor de percelen waarop eiseres beklemrecht heeft;
2. het bestemmingsplan Eemspoort was ten tijde van het nemen van de besluiten nog onvoldoende uitgewerkt om van een bestemming te spreken die afwijkt van het bestaande gebruik;
3. het huidige gebruik past uitstekend in het voorgenomen gebruik;
4. de voorgenomen bestemming is ook te realiseren langs andere weg;
5. de Wet is een instrument tegen speculanten en wordt dus ten onrechte op eiser toegepast, terwijl de prijs van eiser al lang bij de gemeente bekend is en de gemeente dus kennelijk helemaal niet wil kopen maar slechts intimidatie wil plegen;
6. niet is aangegeven welk belang de toepassing van de Wet rechtvaardigt op de percelen met het beklemrecht van eisers, nu slechts algemene rechtvaardigingen worden gegeven en nu voor de realisering van de nieuwe bestemming aankoop helemaal niet nodig is.
Het wettelijk kader.
Verweerder heeft desgevraagd medegedeeld bewust geen toepassing te hebben willen geven aan artikel 10 van de Wet.
Voorts heeft verweerder desgevraagd medegedeeld bij de toepassing van artikel 2 van de Wet geen gebruik te hebben gemaakt van de bevoegdheid tot vestiging van voorkeursrecht op grondslag van het oordeel, dat het structuurplan aanwijzingen geeft voor de bestemming van de gronden van eisers.
Het op de toetsing van het bestreden besluit toepasselijk wettelijk kader wordt dan ook beheerst door onder meer de navolgende bepalingen.
Artikel 2, leden een en twee, van de Wet, voorzover hier van belang, luiden als volgt:
'1. Bij besluit van de gemeenteraad kunnen gronden, begrepen ... in een bestemmingsplan, worden aangewezen als gronden, waarop de artikelen 10-24 , 26 en 27 van toepassing zijn.
2. Voor een aanwijzing als bedoeld in het eerste lid komen alleen in aanmerking de gronden, waaraan bij ... het bestemmingsplan een niet-agrarische bestemming is ... gegeven en waarvan het gebruik afwijkt van dat plan.'
Artikel 2a, eerste lid, luidt als volgt:
'Een besluit als bedoeld in artikel 2, eerste lid, of artikel 8, eerste lid, kan genomen worden door de raad van een gemeente, waaraan zelfstandig of samen met andere gemeenten blijkens nationaal of provinciaal ruimtelijk beleid uitbreidingscapaciteit is toegedacht of gegeven. In gevallen waarin een zodanige capaciteit niet is toegedacht of toegekend, wordt het besluit niet genomen dan nadat van gedeputeerde staten vooraf een verklaring van geen bezwaar is verkregen.'
Uitbreidingscapaciteit
Verweerder heeft gesteld dat uitbreidingscapaciteit is toegekend aan de gemeente Groningen. Dit bleek niet uit de overgelegde stukken. Desgevraagd zijn alsnog stukken overgelegd, waaruit blijkt dat inderdaad de door de Wet vereiste uitbreidingscapaciteit aan de gemeente Groningen is toegekend. Daarbij is niet van belang of die capaciteit betrekking heeft op de gronden, dan wel percelen, waarop de vestiging van het voorkeursrecht betrekking heeft. Het gaat om uitbreidingscapaciteit op zich.
Naar het oordeel van de rechtbank is hiermee voldaan aan het vereiste van artikel 2a, eerste lid, eerste volzin, van de Wet, zodat verweerder in het algemeen bevoegd was gronden aan te wijzen ter vestiging van een voorkeursrecht.
Afwijkend gebruik
Naar het oordeel van de rechtbank brengt het bepaalde in het tweede lid van artikel 2 van de Wet mee, dat sprake moet zijn van een op het betreffende perceel (ARRvS 8 maart 1999, BR 1999/424) ten tijde van het in werking treden van het aanwijzingsbesluit (primair of op bezwaar) liggende bestemming (...gronden, waaraan... bij het bestemmingsplan een niet-agrarische bestemming is ...gegeven...'), die afwijkt van het feitelijk gebruik.
In het geval van eiseres vertaalt deze wettelijke eis zich naar de eis dat de bestemming, die ingevolge het bestemmingsplan Eemspoort inmiddels op de door de bestreden besluiten bestreken gronden ligt, uiterlijk ten tijde van de bestreden besluiten op die gronden moest liggen.
Daarmee rijst de vraag, op welk moment een bestemming wordt gevestigd.
Verweerder heeft gesteld dat algemeen aanvaard is dat een plan de status van bestemmingsplan in de zin van de Wet op de Ruimtelijke Ordening verkrijgt op het moment dat de gemeenteraad het plan vaststelt. Dan wordt de status van ontwerp achtergelaten.
Voorts blijkt volgens verweerder uit de Wet niet dat pas een voorkeursrecht kan worden gevestigd als het plan onherroepelijk is goedgekeurd door Gedeputeerde Staten. Dat zou de bedoeling van het verstrekken van het voorkeursrecht aan gemeenten ondermijnen, omdat door het tijdverloop bij de goedkeuring van het plan evengoed tot onteigening kan worden gegaan, terwijl het gaat om regie bij planontwikkeling.
De rechtbank is van oordeel dat er geen reden in de Wet kan worden gevonden om de daarin gebruikte terminologie van 'bestemming geven aan gronden bij het bestemmingsplan ' anders uit te leggen dan in het kader van de WRO. Om te bepalen wanneer een bestemming is gegeven aan de grond, al dan niet volgend op een eerder gegeven bestemming, zoekt de rechtbank dan ook aansluiting bij de WRO. Hetgeen verweerder ontleent aan de Wet wordt dan ook verder buiten beschouwing gelaten.
De rechtbank leidt uit het KB Vlissingen, BR 69/422, af dat een bestemmingsplan pas in werking treedt:
- als er een goedkeuringsbesluit van GS is, dat aan het einde van de beroepstermijn niet door een schorsingsverzoek is gevolgd; of
- als een schorsingsverzoek door de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State is afgewezen.
In het geval van eisers is een schorsingsverzoek tegen het goedkeuringsbesluit van GS ingediend. Dit verzoek is afgewezen bij beslissing van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 20 juli 1999.
Nu de bestreden besluiten zijn genomen op 28 juni 1999 heeft deze gang van zaken tot gevolg, dat ten tijde van die besluiten geen sprake was van een bestemming die aan de litigieuze gronden was gegeven, welke niet-agrarisch is en welke bovendien afwijkt van het gebruik.
Met andere woorden: het voorkeursrecht is te vroeg gevestigd.
Dit heeft tot gevolg dat de bestreden besluiten strijdig zijn met de Wet en niet in stand kunnen worden gelaten.
De beroepen dienen derhalve gegrond te worden verklaard.
De rechtbank volstaat met deze beslissing nu verweerder nogmaals op het bezwaar moet beslissen, terwijl inmiddels wel sprake is van een niet-agrarische en van het gebruik afwijkende bestemming.
3. BESLISSING
De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten;
- veroordeelt de gemeente Groningen tot vergoeding van het door iedere eiser betaalde griffierecht van f 225,- .
Aldus gegeven door mr. A.H.J. Lennaerts, rechter en in het openbaar door hem uitgesproken
Op 14 maart 2001, in tegenwoordigheid van H.H. Janssens, griffier.
H.H. Janssens mr. A.H.J. Lennaerts
De rechtbank wijst er op dat partijen en andere belanghebbenden binnen 6 weken na de dag van verzending van deze uitspraak daartegen hoger beroep kunnen instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA in Den Haag.
Afschrift verzonden op: 14 maart 2001