
Jurisprudentie
AB1241
Datum uitspraak2001-03-30
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200002472/1
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200002472/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij de toepassing van art. 24 Wih is het niet redelijk om in gevallen waarin het drempelbedrag wordt overschreden, een arbeidsongeschiktheidstoeslag in haar geheel buiten beschouwing te laten.
Vaststelling huursubsidie over nader aangegeven tijdvakken.
Appellant heeft betoogd dat een hem toegekende arbeidsongeschiktheidstoeslag ten onrechte als inkomen is aangemerkt en dat deze aanvulling bij het vaststellen van de huursubsidie in haar geheel buiten beschouwing had moeten worden gelaten. Dit betoog faalt. Bij de vaststelling van het recht op huursubsidie moet worden uitgegaan van het belastbaar inkomen, zoals vastgesteld door de belastinginspecteur. De inspecteur heeft de uitkering van appellant ingevolge de Algemeen burgerlijke pensioenwet (Abpw) aangemerkt als behorend tot het loon, waarover derhalve loon- en inkomstenbelasting dient te worden betaald.
Voorts wordt overwogen dat een arbeidsongeschiktheidstoeslag een aanvullende uitkering is, die wordt verstrekt aan een arbeidsongeschikte die in een, althans voorlopig, blijvende toestand van hulpbehoevendheid verkeert. De toeslag is een forfaitaire tegemoetkoming in de kosten van oppas en verzorging en maakt onderdeel uit van het belastbaar inkomen.
In de fiscale wetgeving wordt reeds rekening gehouden met het feit dat iemand die arbeidsongeschikt is, hoge bijzondere lasten heeft. Iemand die voor 45% of meer arbeidsongeschikt is, heeft recht op een arbeidsongeschiktheidsaftrek. Voorts kunnen kosten van oppas en verzorging, voor zover die een bepaald drempelbedrag overschrijden, via de aftrek van buitengewone lasten op het belastbaar inkomen in mindering worden gebracht.
De wetgever honoreert evenwel geen aftrek van bijzondere lasten die onder het drempelbedrag liggen.
Gelet op die fiscale regelgeving, bestaat geen aanleiding om het standpunt van de staatssecretaris, dat het bij de toepassing van art. 24 niet redelijk is om in gevallen waarin het drempelbedrag wordt overschreden, de arbeidsongeschiktheidstoeslag in haar geheel buiten beschouwing te laten, voor onjuist te houden.
De staatssecretaris stelt zich niet ten onrechte op het standpunt dat in die gevallen alsdan sprake zou zijn van een dubbel voordeel. Immers, enerzijds zou dan door de belastingsinspecteur via de aftrek van bijzondere lasten rekening worden gehouden met de kosten van oppas en verzorging, anderzijds zou ook de staatssecretaris bij het vaststellen van de huursubsidie de gehele toeslag buiten beschouwing laten en andermaal met dezelfde kosten rekening houden.
Niet kan dan ook worden gezegd dat de staatssecretaris in casu een onredelijke toepassing heeft gegeven aan de hardheidsclausule door het bedrag van de arbeidsongeschiktheidstoeslag tot het door de belastinginspecteur gehanteerde drempelbedrag buiten beschouwing te laten. De arbeidsongeschiktheidstoeslag en de oorlogsgetroffenentoeslag ingevolge de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 en de Wet uitkeringen burgeroorlogsslachtoffers 1940-1945 kunnen niet aan elkaar gelijk worden gesteld.
De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.
mrs. P. van Dijk, H. Bekker, F.P. Zwart
Uitspraak
Raad
van State
200002472/1.
Datum uitspraak: 30 maart 2001
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
A, wonend te B,
appellant,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Breda van 4 mei 2000 in het geding tussen:
appellant
en
de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.
1. Procesverloop
Bij besluit van 3 april 1998 heeft de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de staatssecretaris) de aan appellant verstrekte huursubsidie voor het bewonen van de woning […] […] te B over het subsidietijdvak in de periode van 1 juli 1995 tot 1 juli 1996 op nihil gesteld en het teveel betaalde teruggevorderd.
Bij besluit van 21 juni 1999 heeft de staatssecretaris het daartegen door appellant gemaakte bezwaar gegrond verklaard en de huursubsidie over het tijdvak 1 juli 1995 tot 1 juli 1996 vastgesteld op f 2.760,-. Voorts heeft hij aan appellant over het tijdvak 1 juli 1996 tot 1 juli 1997 een huursubsidie toegekend van f 1.800,-. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 4 mei 2000, verzonden op 9 mei 2000, heeft de arrondissementsrechtbank te Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 22 mei 2000, bij de Raad van State ingekomen op 23 mei 2000, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 1 september 2000 heeft de staatssecretaris een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 november 2000, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. M.F. Vermaat, advocaat te Amsterdam, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. R. Ahraoui, ambtenaar ten departemente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wet individuele huursubsidie (vervallen, hierna: de Wih) kan de minister in de gevallen, waarin het voor de huurder tot een bijzondere hardheid zou leiden, indien bepaalde bestanddelen van zijn inkomen ingevolge artikel 10, eerste lid, in verband met artikel 1, eerste lid, onder d, en achtste lid, voor de toepassing van de desbetreffende huursubsidietabel mede in aanmerking worden genomen, van die bepalingen afwijken.
2.2. Het geding betreft het besluit van 21 juni 1999, waarbij de staatssecretaris, toepassing gevend aan artikel 24, voornoemd, bij het vaststellen van de huursubsidie over het tijdvak 1 juli 1995 tot 1 juli 1996 het belastbare inkomen over 1995 heeft verminderd met een bedrag van f 2.801,--, met als gevolg dat het inkomen over 1995, anders dan bij besluit van 3 april 1998 was vastgesteld, niet méér dan 15% afweek van het inkomen over 1994. De huursubsidie is aldus vastgesteld op basis van het belastbare inkomen van 1994 van f 35.508,--. Voorts is bij dat besluit aan appellant over het tijdvak 1 juli 1996 tot 1 juli 1997 een subsidiebijdrage toegekend van f 1.800,-.
Appellant kan zich met de vaststelling van de huursubsidie over beide tijdvakken niet verenigen. Hij heeft betoogd dat een hem, ingevolge artikel F9, achtste lid, van de Algemene burgerlijke pensioenwet (vervallen, hierna: de Abpw) toegekende, aanvullende uitkering ten onrechte als inkomen is aangemerkt en dat deze aanvulling bij het vaststellen van de huursubsidie in haar geheel buiten beschouwing had moeten worden gelaten en niet slechts tot een bedrag van f 2.801,-. Appellant heeft hiertoe betoogd dat toeslagen ingevolge de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 en de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 met toepassing van de hardheidsclausule wel volledig buiten beschouwing worden gelaten. Volgens appellant zijn deze toeslagen gelijk aan arbeidsongeschiktheidstoeslagen, zodat de staatssecretaris in zijn geval in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld door de arbeidsongeschiktheidstoeslag slechts gedeeltelijk, te weten tot aan het door de belastinginspecteur gehanteerde drempelbedrag, buiten beschouwing te laten.
2.4. Dit betoog faalt. Voorop wordt gesteld dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat bij de vaststelling van het recht op huursubsidie moet worden uitgegaan van het belastbare inkomen, zoals vastgesteld door de belastinginspecteur. De inspecteur heeft de uitkering van appellant ingevolge de Abpw aangemerkt als behorend tot het loon, waarover derhalve loon- en inkomstenbelasting dient te worden betaald.
Voorts wordt overwogen dat een arbeidsongeschiktheidstoeslag een aanvullende uitkering is, die wordt verstrekt aan een arbeidsongeschikte, die in een, althans voorlopig, blijvende toestand van hulpbehoevendheid verkeert. De toeslag is een forfaitaire tegemoetkoming in de kosten van oppas en verzorging en maakt onderdeel uit van het belastbaar inkomen. In de fiscale wetgeving wordt reeds rekening gehouden met het feit dat iemand die arbeidsongeschikt is, hoge bijzondere lasten heeft. Iemand die voor 45% of meer arbeidsongeschikt is, heeft recht op een arbeidsongeschiktheidsaftrek. Voorts kunnen kosten van oppas en verzorging, voor zover die een bepaald drempelbedrag overschrijden, via de aftrek van buitengewone lasten op het belastbaar inkomen in mindering worden gebracht. De wetgever honoreert evenwel geen aftrek van bijzondere lasten die onder het drempelbedrag liggen.
Gelet op die fiscale regelgeving, bestaat geen aanleiding om het standpunt van de staatssecretaris, dat het bij de toepassing van artikel 24, voornoemd, niet redelijk is om in gevallen waarin het drempelbedrag wordt overschreden, de arbeidsongeschiktheidstoeslag in haar geheel buiten beschouwing te laten, voor onjuist te houden. De staatssecretaris stelt zich niet ten onrechte op het standpunt dat in die gevallen alsdan sprake zou zijn van een dubbel voordeel. Immers, enerzijds zou dan door de belastinginspecteur via de aftrek van bijzondere lasten rekening worden gehouden met de kosten van oppas en verzorging, anderzijds zou ook de staatssecretaris bij het vaststellen van de huursubsidie de gehele toeslag buiten beschouwing laten en andermaal met dezelfde kosten rekening houden.
De Afdeling is dan ook met de rechtbank van oordeel dat niet kan worden gezegd dat de staatssecretaris in het voorliggende geval een onredelijke toepassing heeft gegeven aan de hardheidsclausule door het bedrag van de arbeidsongeschiktheidstoeslag tot het door de belastinginspecteur gehanteerde drempelbedrag buiten beschouwing te laten.
2.4.1. Appellants betoog dat doel en strekking van de arbeidsongeschiktheidstoeslag en de oorlogsgetroffenentoeslag gelijk zijn, faalt, omdat, zoals de staatssecretaris terecht heeft gesteld, het betoog miskent dat deze toeslagen een verschillende grondslag hebben. Basis voor de oorlogsgetroffenentoeslag is de bijzondere solidariteitsplicht van het Nederlandse volk jegens hen die slachtoffer zijn geworden van de Tweede Wereldoorlog. De arbeidsongeschiktheidstoeslag vloeit voort uit de algemene solidariteitsgedachte die aan de sociale zekerheidswetten ten grondslag ligt. Voorts geldt als verschil dat voor de oorlogsgetroffenentoeslag geen aftrekposten bestaan. Gelet hierop, heeft de Staatssecretaris van Financiën deze toeslag, anders dan de arbeidsongeschiktheidstoeslag, aangewezen als bestemmingsloon. De oorlogsgetroffenentoeslag wordt netto uitgekeerd en door de inspecteur niet tot het belastbaar inkomen gerekend. Daarvan uitgaande, rekent ook de staatssecretaris bij de vaststelling van de huurbijdragen een oorlogsgetroffenentoeslag niet tot het belastbaar inkomen.
De grondslag van de oorlogsgetroffenentoeslag verschilt dan ook zozeer van die van de arbeidsongeschiktheidstoeslag, dat geen plaats is voor het oordeel dat de staatssecretaris op dit punt in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld.
2.4.2. Niet is gebleken van zodanige bijzondere omstandigheden, dat deze de staatssecretaris hadden moeten nopen een verdergaande toepassing aan de hardheidsclausule te geven.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Reeds hierom bestaat geen grond voor toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht en dient het verzoek daartoe te worden afgewezen.
2.6. Er zijn geen termen voor een proceskostenveroordeling.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. H. Bekker en mr. F.P. Zwart, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L. van Duuren, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Van Duuren
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2001
293.
Verzonden: 30 maart 2001
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,