Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB1233

Datum uitspraak2001-02-05
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
ZittingsplaatsDordrecht
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 00/5203
Statusgepubliceerd


Indicatie

Sudan / Nuba / vvtv. Sudanese verzoeker beoogt met onderhavig verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening dat hij het bezwaar hier te lande mag afwachten. In de beschikking in primo heeft verweerder geweigerd een vvtv te verlenen aan verzoeker, behorende tot de Nuba-stam, daar hij na vertrek uit het land van herkomst geruime tijd in andere landen heeft verbleven. In het verweerschrift heeft gemachtigde de weigering een vvtv aan verzoeker te verlenen niet langer op deze grond gebaseerd maar vanwege de omstandigheid dat verzoeker voor vertrek uit het land van herkomst lange tijd in het noorden van Sudan heeft verbleven en daar dus naartoe kan. Verweerder heeft in dit kader onder andere verwezen naar de brief van de staatssecretaris van Justitie aan de Tweede Kamer van 8 september 2000, waarin deze beleidswijziging bekend is gemaakt. De president oordeelt dat deze stelling van verweerder vooralsnog niet gevolgd kan worden. De president overweegt daartoe dat een beoordeling van de beleidswijziging van 8 september 2000, zoals neergelegd in werkinstructie 237 van 25 september 2000, die aan verweerders stelling ten grondslag ligt niet dient plaats te vinden in het kader van de beslissing op een verzoek om een voorlopige voorziening. Toewijzing verzoek.


Uitspraak

President van de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage sector bestuursrecht vreemdelingenkamer nevenzittingsplaats Dordrecht __________________________________________________ UITSPRAAK ingevolge artikel 8:84 Algemene wet bestuursrecht juncto artikel 33a Vreemdelingenwet __________________________________________________ Reg.nr: AWB 00/5203 VRWET Inzake: A, verzoeker, woonplaats kiezende ten kantore van zijn gemachtigde mr. G.A. Warris, werkzaam ten kantore van de Stichting Rechtsbijstand Asiel Amsterdam, tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde mr. F.L. Bolkestein, advocaat te Den Haag. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING 1. Verzoeker, geboren op [...] 1975, bezitbezit de Soedanese nationaliteit. Hij verblijft sedert 29 september 1999 als vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwet (Vw) in Nederland. Op 30 september 1999 heeft hij een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling. Hierop is door verweerder op 7 februari 2000 afwijzend beslist. De aanvraag om toelating als vluchteling is niet ingewilligd wegens kennelijke ongegrondheid ervan. Verzoeker heeft tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend. Verweerder heeft bij besluit van 20 april 2000 op grond van artikel 32 Vw bepaald dat uitzetting gedurende de periode dat het bezwaar aanhangig is, niet achterwege zal worden gelaten. 2. Op 3 mei 2000 heeft verzoekerverzoeker de president van de rechtbank verzocht een voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting achterwege te laten, totdat op zijn bezwaarschrift is beslist. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek. 3. De openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 22 januari 2001. Verzoeker is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig W. Abouzeid, tolk Arabisch. II. OVERWEGINGEN 1. Ingevolge artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover de beslissing op het verzoek meebrengt dat een oordeel wordt gegeven in de bodemprocedure, draagt dat oordeel een voorlopig karakter en is dat niet bindend voor de beslissing in die procedure. 2. In het kader van de uitzetting moet daarbij worden getoetst aan artikel 32, eerste lid, Vw. Ingevolge deze bepaling blijft uitzetting gedurende de periode dat het bezwaar aanhangig is, achterwege indien: a. de vreemdeling een aanvraag heeft gedaan, als bedoeld in artikel 15, tenzij er in redelijkheid geen twijfel over kan bestaan dat geen gevaar bestaat voor vervolging als omschreven in dat artikel; b. de vreemdeling enige andere aanvraag om toelating heeft gedaan terwijl er aanleiding bestaat om aan te nemen dat het bezwaar, dat gericht is tegen de beschikking die strekt tot weigering van toelating, een redelijke kans van slagen heeft. 3. Verzoeker stelt dat hij in aanmerking komt voor toelating in Nederland. Daartoe heeft verzoeker, behorende tot de Nuba stam, substam Tiera en afkomstig uit Khartoum, onder meer aangevoerd dat hij zich in januari 1996 heeft bekeerd tot het Katholicisme. Verzoeker die ten tijde van zijn bekering in het laatste jaar van de middelbare school zat, is daarna niet meer naar de moskee gegaan. Verzoeker moest zich melden bij de Islamitische studentenbond waar hem werd gevraagd waarom hij niet meer naar de moskee kwam. Vervolgens is verzoeker meegenomen naar het politiebureau alwaar hij geslagen en kaalgeschoren is. Na zeven dagen is verzoeker vervolgens vrijgelaten met het dringende advies dat hij terug moest keren tot de Islam. Daartoe diende hij zich na de examenperiode weer bij hen te melden. Op 18 december 1996 heeft verzoeker een oproep voor militaire dienst ontvangen. Daar verzoeker bang was in militaire dienst gedwongen te worden zich te bekeren tot de Islam en hij niet wilde vechten tegen zijn eigen volk heeft hij besloten Soedan te verlaten. Verzoeker heeft Soedan op 3 januari 1997, via de luchthaven met een op zijn naam gesteld paspoort verlaten. Verzoeker is naar Syrië gereisd en heeft aldaar van januari 1997 tot april 1998 verbleven. In april 1998 is hij naar Roemenië gereisd alwaar hij asiel heeft aangevraagd. In juli 1999 heeft verzoeker een negatieve beslissing gekregen. Eind september 1999 is verzoeker vervolgens naar Nederland gereisd. 4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat verzoeker niet voor toelating in aanmerking komt en dat uitzetting niet achterwege hoeft te blijven. Evenmin heeft verweerder verzoeker een voorwaardelijke vergunning tot verblijf verleend daar hij, alhoewel hij behoort tot de Nuba-bevolkingsgroep, hij gedurende langere tijd voorafgaand aan zijn vertrek uit Soedan in het noorden van Soedan heeft verbleven. 5. De president overweegt het volgende. Verzoeker beoogt met onderhavig verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening dat hij het bezwaar hier te lande mag afwachten. De president is van oordeel dat de gevraagde voorlopige voorziening reeds moet worden toegewezen om de hierna volgende redenen. Eventuele andere aanspraken op verblijf blijven thans onbesproken. 6. De president overweegt dat in de beschikking van 7 februari 2000 de weigering van verweerder een voorwaardelijke vergunning tot verblijf te verlenen aan verzoeker wordt gemotiveerd met verwijzing naar hoofdstuk B7/15.4.1 van de Vreemdelingencirculaire 1994 (Vc), daar verzoeker na zijn vertrek uit het land van herkomst geruime tijd in andere landen heeft verbleven. De president interpreteert vorenstaande overweging aldus dat verweerder kennelijk van oordeel was dat verzoeker in beginsel in aanmerking kwam voor een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv) doch dat hij niet voldeed aan de derde cumulatieve voorwaarde van B7/15.4.1 Vc: geen verblijf langer dan twee weken in een derde land. De president overweegt dat het beleid zoals neergelegd in B7/15.4.1 Vc is getoetst door de Rechtseenheidskamer in de uitspraak van 4 mei 2000 ten aanzien van Afghanistan. De REK heeft in deze uitspraak geoordeeld dat verweerder het gevoerde beleid niet in redelijkheid heeft kunnen vaststellen. Redengevend daartoe achtte de REK dat gelet op de parlementaire behandeling van artikel 12b Vreemdelingenwet (Vw) de aard en duur van het verblijf in een derde land, en de vraag naar wedertoelating tot dit derde land een rol dienen te spelen bij het door verweerder te voeren beleid en dat verweerder dient na te gaan of een voorondersteld aanwezig verblijfsalternatief in concreto nog steeds beschikbaar is, voordat een vreemdeling op basis daarvan een vvtv kan worden onthouden. Zulks is in deze niet gebeurd. Inmiddels heeft verweerder het genoemde beleid middels TBV 2000/16 aangepast. In het verweerschrift heeft gemachtigde van verweerder vastgehouden aan de weigering verzoeker een vvtv te verlenen, echter verweerder heeft deze weigering nu gemotiveerd door te wijzen op de omstandigheid dat verzoeker gedurende langere tijd voor zijn vertrek uit Soedan in het noorden van Soedan heeft verbleven en daar dus weer naar toe terug kan. Verweerder verwijst in dit kader naar de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken van 23 december 1999 en het aanvullende ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 21 juni 2000 en op de inhoud van de brief van de Staatssecretaris van Justitie aan de Tweede Kamer van 8 september 2000, waarin deze beleidswijziging bekend is gemaakt. De president oordeelt dat deze stelling van verweerder vooralsnog niet gevolgd kan worden. De president overweegt daartoe dat een beoordeling van de beleidswijziging van 8 september 2000, zoals neergelegd in werkinstructie nummer 237 van 25 september 2000, die aan verweerders stelling ten grondslag ligt niet dient plaats te vinden in het kader van de beslissing op een verzoek om een voorlopige voorziening. Het verzoek om een voorlopige voorziening dient derhalve te worden toegewezen. 7. De president ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de kosten die verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op f 1420,- (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van f 710,- en wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van verzoeker een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, Algemene wet bestuursrecht de betaling aan de griffier te geschieden. III. BESLISSING: De president: 1. wijst het verzoek toe; 2. veroordeelt verweerder in de proceskosten ad f 1420,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie) als rechtspersoon die deze kosten aan verzoekerverzoeker dient te vergoeden; 3. gelast dat de Staat der Nederlanden als rechtspersoon het door verzoekerverzoeker betaalde griffierecht ad f 50,- vergoedt. Aldus gedaan door mr. C.P.E.M. Fonteijn en uitgesproken in het openbaar op 5 februari 2001, in tegenwoordigheid van mr. M. van der Goes, griffier. afschrift verzonden op: