Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB1225

Datum uitspraak2001-01-17
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
ZittingsplaatsHaarlem
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 00/76925, 00/76929, 00/76930
Statusgepubliceerd


Indicatie

AC-procedure / Togo. Op basis van het nieuwe ambtsbericht en de (recente) landendocumentatie die daaraan ten grondslag ligt, is thans geen aanleiding voor de conclusie dat de mensenrechtensituatie in Togo dusdanig verontrustend is dat asielzoekers uit dat land daardoor zonder meer als vluchteling kunnen worden aangemerkt of dat hun aanvragen zich reeds op grond van de algemene situatie aldaar niet zouden lenen voor afdoening in de AC-procedure. De president sluit zich aan bij het - van na de brief van Amnesty International d.d. 23-01-00 daterende - ambtsbericht weergegeven UNHCR-standpunt, dat gedwongen terugkeer denkbaar is mits voorafgegaan door een gedegen individuele procedure. Voor aansluiting bij het UNHCR-standpunt is mede redengevend dat blijkens bedoeld ambtsbericht geen van de door het Ministerie van Buitenlandse Zaken geraadpleegde Europese landen gedwongen terugkeer ook uitsluiten. Het relaas is op individuele merites beschouwd onvoldoende zwaarwegend. Beroep ongegrond, afwijzing verzoek.


Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage zittinghoudende te Haarlem fungerend president enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken U I T S P R A A K artikel 8:81 en 8:86 Algemene Wet Bestuursrecht (Awb) artikel 33a, 34a en 34j Vreemdelingenwet (Vw) reg.nr: AWB 00/76925 VRWET H (voorlopige voorziening) AWB 00/76929 VRWET H (beroepszaak) AWB 00/76930 VRWET H (vrijheidsontneming) inzake: A, geboren op [...] 1972, van Togolese nationaliteit, verblijvende in het Grenshospitium te Amsterdam, verzoeker, gemachtigde: mr. L.J.P. Mentink, advocaat te Alkmaar, tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde: mr. M. Ramsaroep, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te 's-Gravenhage. 1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING 1.1 Aan de orde is het verzoek om voorlopige voorziening hangende het beroep van verzoeker tegen de beschikking van verweerder van 27 december 2000. Deze beschikking is genomen in het kader van de zogenoemde AC-procedure en behelst de niet-inwilliging van de aanvraag om toelating als vluchteling en strekt tevens tot het niet verlenen van een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard. Verzocht wordt om schorsing van de beslissing van verweerder om uitzetting niet achterwege te laten totdat op het beroep tegen voormelde beschikking is beslist. 1.2 Voorts is aan de orde het beroep gericht tegen de vrijheidsontnemende maatregel van artikel 7a Vw die verweerder verzoeker met ingang van 24 december 2000 heeft opgelegd. Dit beroep strekt tevens tot toekenning van schadevergoeding. 1.3 De openbare behandeling van de geschillen heeft plaatsgevonden op 9 januari 2001. Daarbij hebben verzoeker en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet. Voorts is verzoeker ter zitting gehoord. De gemachtigde heeft bij brief van 12 januari 2001 nog gebruik gemaakt van de gelegenheid te reageren op het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse zaken d.d. 6 oktober 2000. 2. OVERWEGINGEN 2.1 Ingevolge artikel 8:81 Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. 2.2 Op grond van artikel 8:86 van de Awb heeft de president na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. 2.3 De AC-procedure voorziet in een afdoening van asielverzoeken binnen 48 uur. Deze procedure leent zich slechts voor die verzoeken waaromtrent binnen deze korte termijn procedureel en inhoudelijk naar behoren kan worden beslist. Dat laatste is het geval indien in redelijkheid buiten twijfel is dat bij terugzending van verzoeker naar het land van herkomst geen gevaar voor vervolging c.q. schending van artikel 3 EVRM bestaat. 2.4 Ter onderbouwing van zijn asielaanvraag heeft verzoeker het volgende naar voren gebracht. Hij is in Ivoorkust geboren en opgegroeid, alwaar hij beschikte over een verblijfstitel. Zijn hele leven heeft verzoeker de Togolese nationaliteit bezeten. In juli 2000 heeft hij in Lomé, Togo, een Togolees paspoort aangevraagd en verkregen en is hij teruggekeerd naar Ivoorkust. Medio augustus 2000 heeft verzoeker zich gevestigd in Lomé in Togo omdat hij in Ivoorkust problemen met de autoriteiten had. De reis maakte hij met zijn Togolese paspoort. Niet lang daarna is hij nog een keer teruggegaan naar Ivoorkust om zijn vader op te halen. Die werd echter ziek, zodat verzoeker hem, onderweg van Abidjan naar Lomé, in Ghana heeft achtergelaten. Verzoeker hield zich in Lomé staande door de verkoop van scheermesjes. Omdat hij geen huis had, verbleef hij bij kennissen. In oktober 2000 had verzoeker in een bar een woordenwisseling met een onbekende, waarbij hij zich -in reactie op een door deze onbekende gemaakte opmerking dat hij zonder werkvergunning niet mocht werken- negatief heeft uitgelaten over het Togolese regime. Dezelfde persoon heeft 5 minuten later een groep van 6 mannen op verzoeker afgestuurd om hem in elkaar te slaan. Verzoeker zag aan de pistolen die ze droegen, dat de mannen bij de autoriteiten hoorden. Een week later is verzoeker nogmaals op straat lastig gevallen door vier mannen in burger die hem ervan beschuldigden bijeenkomsten bij te wonen van de oppositiepartij Union de Forces de Changement (hierna: UFC). Verzoeker was als sympathisant van deze partij in september 2000 naar twee bijeenkomsten geweest. Verzoekers belagers hebben hem meegenomen in de auto en hem even verderop buiten de stad uit de auto gezet. Uit de uiterlijke kenmerken van de mensen die hem beide keren lastig hadden gevallen leidt verzoeker af dat ze tot dezelfde stam (Kabye) behoorden als de Togolese president Eyadema. Vervolgens heeft verzoeker een man op het strand van Lome ontmoet bij wie hij tot aan zijn vertrek in december 2000 in het dorp Tsévié heeft verbleven. 2.5 De president stelt allereerst vast dat de Minister van Buitenlandse Zaken op 6 oktober 2000 een nieuw ambtsbericht heeft uitgegeven, waarin de actuele situatie in Togo wordt beschreven. De president overweegt op basis van dit ambtsbericht en de (recente) landendocumentatie omtrent Togo die daaraan ten grondslag ligt, dat thans geen aanleiding bestaat voor de conclusie dat de mensenrechtensituatie aldaar dusdanig verontrustend is dat asielzoekers uit dat land daardoor zonder meer als vluchteling kunnen worden aangemerkt of dat hun aanvragen zich reeds op grond van de algemene situatie in het land van herkomst niet zouden lenen voor afdoening in de AC-procedure. 2.6 In het kader van verzoekers betoog dat zijn gedwongen terugkeer risico oplevert van schending van artikel 3 EVRM heeft hij verwezen naar een brief van Amnesty International, gericht aan een medewerker van advocatenkollektief Breda van 23 maart 2000, waaruit blijkt dat teruggekeerde asielzoekers buitengerechtelijk zijn geëxecuteerd door de Togolese veiligheidsdiensten. Uit deze brief blijkt eveneens dat toch deze veiligheidsdiensten en de gendarmerie nationale het niet enkel hebben gemunt op leidende oppositievoerders, maar doelbewust de gehele Togolese bevolking terroriseren. Volgens Amnesty international is bekend dat ook minder prominente UFC-leden, die belast zijn met het organiseren van lokale bijeenkomsten en het verspreiden van pamfletten, worden opgepakt door de Togolese ordediensten. 2.7 De president sluit zich aan bij het in het -van na bedoelde brief daterende- ambtsbericht van oktober 2000 weergegeven UNHCR-standpunt, dat gedwongen terugkeer denkbaar is mits voorafgegaan door een gedegen, individuele procedure. Voor aansluiting bij het UNHCR-standpunt is mede redengevend, dat blijkens bedoeld ambtsbericht geen van de door Buitenlandse Zaken geraadpleegde Europese landen gedwongen terugkeer ook uitsluiten. 2.8 Daarmee komt het aan op de vraag of eisers relaas, op individuele merites beschouwd, van een gehalte is dat de zaak zich leent voor afdoening in het AC. Verzoeker is er niet in geslaagd tot op zekere hoogte aannemelijk te maken dat met betrekking tot hem persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan waardoor hij gegronde redenen heeft te vrezen voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin. Daartoe overweegt de president dat verweerder zich in de bestreden beschikking op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat zich in het vluchtrelaas van verzoeker onvoldoende aanknopingspunten bevinden voor de gevolgtrekking dat hij zich als gevolg van het feit dat hij openlijk uitdrukking heeft gegeven aan zijn kritiek op het Togolese regime, in de negatieve belangstelling van de autoriteiten is komen te staan. 2.9 In dit verband heeft de gemachtigde van verzoeker er onder verwijzing naar het 1999 Country Report on human rights practices van het U.S. Department of State op gewezen dat de Togolese autoriteiten van het recht op vrijheid van meningsuiting een beperkte opvatting erop nahouden, getuige de gevallen van mishandeling waaraan de veiligheidstroepen zich schuldig maken tegenover personen die dat recht willen uitoefenen. 2.10 Het vorenstaande neemt echter niet weg dat niet aannemelijk is gemaakt dat er een verband bestaat tussen het door hem beschreven incident in oktober 2000 in de bar in Lomé en zijn politieke stellingname. Verzoeker heeft immers verklaard dat hij in elkaar is geslagen door een groepje mensen dat op hem is afgestuurd enkel omdat hij zich beklaagde over zijn slechte economische positie als zuiderling. Evenmin is een aanknopingspunt voorhanden om aan te nemen dat deze mensen tot de autoriteiten behoren. Het incident past ook in het beeld dat omtrent Togo bekend is, namelijk dat de etnische factor een grote rol speelt in het maatschappelijk leven. De publieke sector wordt gedomineerd door de etnische groep van de president, de Kabye. De etnische scheidslijn tussen leden van de Kabye en andere groepen valt tot op zekere hoogte samen met geografische (noord-zuid) en politieke (regeringspartij-oppositie) scheidslijnen. Heel wel denkbaar is derhalve dat spanningen tussen beide etnische groepen hoog kunnen oplopen. Echter nog daargelaten of tussen de groep belagers en de autoriteiten een verband bestaat is verzoeker, aldus zijn verklaring tijdens het nader gehoor, door zich met behulp van de bareigenaar te verstoppen in het toilet en door zich vervolgens te gedragen alsof hij gek was, de bar uitgelopen. De eenvoudige wijze waarop hij is ontsnapt duidt er niet op dat voor zijn persoon bijzondere belangstelling bestaat. 2.11 Zulks geldt evenzeer voor het tweede incident, waarbij verzoeker op straat is beschuldigd van het sympathiseren met en bijwonen van twee vergaderingen van de UFC. In dit verband is allereerst van belang dat verzoeker nimmer lid is geweest van de UFC. Voorts is verzoeker door vier mannen in burger meegenomen in een auto -die hij overigens niet herkende als overheidsauto- en even later buiten de stad weer uit de auto gezet. Als men het werkelijk wegens subversief gedrag op zijn persoon had voorzien, valt niet in te zien dat men verzoeker op dat moment niet zou hebben gearresteerd. Ten slotte heeft verzoeker in het laatste incident geen aanleiding gezien Togo te verlaten maar heeft hij daar nog tweeëneenhalve maand zonder problemen verbleven. Weliswaar heeft hij Lomé verlaten en is hij gaan logeren in het verderopliggende Tsévié, maar hij heeft volgens eigen verklaring zich nog regelmatig in het openbare leven begeven, hetgeen er evenmin op duidt dat men naar hem op zoek was. 2.12 Hetgeen de gemachtigde nog heeft opgemerkt in haar brief van 12 januari 2001 en de daarbij behorende documentatie leidt niet tot een ander oordeel, en met name kan wat daarin is vermeld niet leiden tot de conclusie dat verzoeker alsnog repercussies zou hebben te duchten voor de gebeurtenissen enkele maanden geleden, waarop hij zich heeft beroepen. 2.13 Uit het vorenstaande volgt dat in redelijkheid buiten twijfel is dat bij terugzending van verzoeker naar het land van herkomst geen gevaar voor vervolging c.q. schending van artikel 3 EVRM bestaat. 2.14 Uit het voorgaande volgt tevens dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan beoordeling van de hoofdzaak en dat deze slechts in ongegrondverklaring van het beroep kan eindigen. De president ziet derhalve aanleiding om met toepassing van artikel 8:86 Awb onmiddellijk op dat beroep te beslissen. Dat brengt mee dat het verzoek om voorlopige voorziening bij gebrek aan belang dient te worden afgewezen. 2.15 Voorts ziet de rechtbank geen grond om de oplegging dan wel de voortduring van de aan verzoeker opgelegde maatregel onrechtmatig te achten. De toepassing ervan is in overeenstemming met het terzake door verweerder gevoerde beleid dat is neergelegd in hoofdstuk B7/14 van de Vreemdelingencirculaire (Vc). Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de belangen van verzoeker bij invrijheidstelling zwaarder wegen dan het belang van verweerder bij de toepassing en voortduring van de maatregel is niet gebleken. 2.16 Ook het beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel is derhalve ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding wordt dan ook afgewezen. 2.17 Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is niet gebleken. 3. BESLISSING De fungerend president: 3.1 verklaart het beroep ongegrond; 3.2 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af. De rechtbank: 3.3 verklaart het beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel ongegrond; 3.4 wijst het verzoek om toekenning van schadevergoeding af. Deze uitspraak is gedaan door mr. G.W.S. de Groot, fungerend president, tevens lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2001, in tegenwoordigheid van mr. S.O. Vos als griffier. afschrift verzonden op: 17 januari 2001 RECHTSMIDDEL Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage, voor zover het betreft de beslissing inzake schadevergoeding. De Officier van Justitie kan binnen veertien dagen na de uitspraak en de vreemdeling binnen een maand na de betekening van de uitspraak hoger beroep instellen door het indienen van een verklaring als bedoeld in de artikelen 449 en 451a van het Wetboek van Strafvordering bij de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, zittingsplaats Haarlem. Voor het overige staat geen gewoon rechtsmiddel open.