Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB1222

Datum uitspraak2001-03-26
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Roermond
Zaaknummers00/770 WET K1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Feit dat einddatum voor indienen van verzoek om vergoeding voor ingeleverde Reichsmarken ruimschoots is overschreden ontneemt verweerder niet de bevoegdheid een besluit op het verzoek te nemen. Verzoek inzake vergoeding van de op 18 juni 1945 ingeleverde Reichsmarken. Verweerder heeft bij brief van 26 mei 2000 meegedeeld dat een dergelijk verzoek op grond van de toepasselijke regeling uiterlijk op 31 juli 1954 ingediend had moeten zijn. Het daartegen ingediende bezwaarschrift is niet-ontvankelijk verklaard. Op grond van art. 3, eerste lid, van het "Besluit Regeling in- en uitvoer Nederlandsch en vijandelijk geld 1944" (Stb. E 90) (verder het Besluit), heeft tijdens en na de bezetting een algemeen verbod op invoer van vijandelijk papiergeld gegolden. Ingevolge (het later ingevoegde) art. 3a van het KB E 90 kon aan repatriërende Nederlandse onderdanen de invoer van vijandelijk papiergeld niettemin worden toegestaan, mits dit geld in eigendom aan de Staat werd overgedragen. In dat geval ontstond aanspraak op vergoeding van de tegenwaarde van de ingeleverde Rijksmarken. Verweerder heeft een aantal uitvoeringsbesluiten vastgesteld, waarvan het laatste dateert van 31 maart 1954 (Stcrt. 1954, 63). In art. 5 van dat besluit is aangegeven dat een verzoek tot uitbetaling van de tegenwaarde van ingeleverde Rijksmarken tot uiterlijk 31 juli 1954 schriftelijk kon worden ingediend. Naar het oordeel van de rechtbank betekent het vorenstaande niet dat het Besluit is ingetrokken of heeft opgehouden te bestaan. Immers van een intrekking van het besluit is niet gebleken, terwijl ook in het KB E 90 zelf niet is aangegeven dat het besluit slechts tot een bepaalde datum zou gelden. Dat in de uitvoeringsregeling een einddatum voor de mogelijkheid van indiening van een verzoek tot uitbetaling is opgenomen houdt nog niet in dat de regeling zelf heeft opgehouden te bestaan. Het kan niet zo zijn dat bij ministeriële regeling een KB wordt ingetrokken indien daaromtrent in het KB zelf niets is bepaald. Verweerder is derhalve nog steeds bevoegd op een aanvraag om vergoeding van Rijksmarken te beslissen. Nu dat niet is gebeurd zal de rechtbank het besluit van 4 september 2000 vernietigen. Het komt de rechtbank, vanuit een oogpunt van proceseconomie, niet zinvol voor verweerder op te dragen een nieuw besluit te nemen nu verweerder, opnieuw op het bezwaar van eiser beslissend, niet anders kan besluiten dan het verzoek om uitbetaling van de ingeleverde Rijksmarken af te wijzen omdat de termijn voor indiening van een dergelijk verzoek al ruim 45 jaar is verstreken. De rechtbank zal derhalve met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak voorzien en bepalen dat het verzoek van eiser om uitbetaling van Rijksmarken is afgewezen aangezien dat verzoek ruimschoots buiten de daarvoor gestelde termijn is ingediend. mr. P.J. Voncken De Minister van Financiën, verweerder.


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE Roermond enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken UITSPRAAK Procedurenr. : 00/770 WET K1 Inzake : A, wonende te B, eiser, tegen : de Minister van Financiën, verweerder. Datum en aanduiding van het bestreden besluit: de brief d.d. , kenmerk: PTG 2000 698 U. Datum van behandeling ter zitting: 15 februari 2001. 00770WETProcedurenummer: AWB 00 / 770 WET I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING. Bij brief van 28 augustus 2000 is door mr. M. Richter namens eiser bij de rechtbank beroep ingesteld. Dat beroep is gericht tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op een door hem op 5 juni 2000 ingediende bezwaarschrift. Bij brief van 15 september 2000 zijn de in artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedoelde stukken en het verweerschrift ingezonden. Bij die stukken was gevoegd een besluit van 4 september 2000 waarbij alsnog op het bezwaarschrift is beslist. Bedoelde stukken zijn in afschrift aan de gemachtigde van eiser gezonden. Bij brief van 24 oktober 2000 heeft de rechtbank partijen meegedeeld dat dit nieuwe besluit van 4 september 2000 wordt betrokken bij de beoordeling van het beroep. Het beroep is behandeld ter terechtzitting van 15 februari 2001, alwaar eiser is verschenen bij gemachtigde mr. Richter en verweerder zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. L.A.N. Elsen. II. MOTIVERING. Op 12 januari 2000 heeft de gemachtigde van eiser zich schriftelijk tot het Ministerie van Financiën gewend met het verzoek over te gaan tot vergoeding van door de moeder van eiser op 18 juni 1945 ingeleverde Reichsmarken. Bij dat verzoek werd aangegeven dat voor eiser, die in de oorlogsjaren in Duitsland als fabrieksarbeider werkzaam is geweest, op 18 juni 1945 een bedrag van 1385 Reichsmarken is ingeleverd aangezien op houders van vijandelijk vreemd papiergeld de verplichting rustte dat geld in te leveren. Op grond van de destijds geldende procedure zou de tegenwaarde in Nederlands geld worden uitgekeerd. Die procedure is blijkbaar niet gevolgd en eiser heeft geen vergoeding ontvangen, zodat eiser thans verzoekt alsnog de ingeleverde Reichsmarken te vergoeden tegen de destijds geldende koers van ƒ 75,36 per 100 Reichsmark, met vergoeding van de wettelijke rente. Bij brief van 26 mei 2000 is daarop -kort samengevat- geantwoord dat een verzoek om een vergoeding als het onderhavige op grond van de toepasselijke regeling uiterlijk op 31 juli 1954 ingediend had moeten zijn. Daarbij is aangegeven dat niet meer is na te gaan of destijds een aanvraag is ingediend en dat de gegevens die bij het verzoek zijn overgelegd zo summier zijn dat daaruit niet valt af te leiden of een vergoeding heeft plaatsgevonden. Voorts wordt vermeld dat alle documenten omtrent dergelijke verzoeken zijn vernietigd. Namens eiser is daartegen bij brief van 5 juni 2000 bezwaar gemaakt en bij het uitblijven van een beslissing op het bezwaar is op 28 augustus 2000 bij de rechtbank beroep ingesteld. Bij besluit van 4 september 2000 is alsnog op het bezwaarschrift beslist. De rechtbank zal eerst haar oordeel geven over het beroep tegen het besluit op bezwaar en vervolgens een oordeel geven over het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar. In het kader van een oordeel over laatstgenoemd beroep zal de rechtbank dan de vraag dienen te beantwoorden of eiser nog belang heeft bij dat beroep. Gelet op het verhandelde ter terechtzitting gaat de rechtbank er allereerst van uit dat het besluit op bezwaar, hoewel dat niet uit het besluit blijkt, geacht moet worden te zijn genomen namens verweerder. Dat besluit op bezwaar is onmiskenbaar een besluit in de zin van de Awb aangezien een besluit op bezwaar reeds als zodanig een publiekrechtelijke rechtshandeling behelst, daargelaten of het besluit waartegen het bezwaar is gericht is aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3,eerste lid, van de Awb. Het beroep tegen het besluit van 4 september 2000 kan derhalve door de rechtbank worden ontvangen. De rechtbank ziet zich vervolgens geplaatst voor beantwoording van de vraag of het besluit van 26 mei 2000, waar het bezwaar tegen is gericht (geweest), eveneens aangemerkt moet worden als een besluit in de zin van de Awb. Verweerder stelt zich op het standpunt dat er geen rechtsbasis meer is die hem de bevoegdheid verschaft op het verzoek van eiser te beslissen zodat de brief van 26 mei 2000 een mededeling van puur feitelijke aard is en dus niet op rechtsgevolg is gericht. Bij het besluit van 4 september 2000 is het bezwaar dan ook niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank overweegt het volgende. Op grond van artikel 3, eerste lid, van het "Besluit Regeling in- en uitvoer Nederlandsch en vijandelijk geld 1944" (Stb. E 90), heeft tijdens en na de bezetting een algemeen verbod op invoer van vijandelijk papiergeld gegolden. Ingevolge (het later ingevoegde) artikel 3a van het KB E 90 kon aan repatriërende Nederlandse onderdanen de invoer van vijandelijk papiergeld niettemin worden toegestaan, mits dit geld in eigendom aan de Staat werd overgedragen. In dat geval ontstond aanspraak op vergoeding van de tegenwaarde van de ingeleverde Rijksmarken. Verweerder, belast met de uitvoering van KB E 90, was bevoegd terzake nadere regels te stellen. Uit dien hoofde heeft verweerder een aantal uitvoeringsbesluiten vastgesteld, waarvan het laatste dateert van 31 maart 1954 (Stcrt. 1954, 63). In artikel 5 van dat besluit is aangegeven dat een verzoek tot uitbetaling van de tegenwaarde van ingeleverde Rijksmarken tot uiterlijk 31 juli 1954 schriftelijk kon worden ingediend. Naar het oordeel van de rechtbank betekent het vorenstaande niet dat het "Besluit Regeling in- en uitvoer Nederlandsch en vijandelijk geld 1944" is ingetrokken of heeft opgehouden te bestaan. Immers van een intrekking van het besluit is niet gebleken, terwijl ook in het KB E 90 zelf niet is aangegeven dat het besluit slechts tot een bepaalde datum zou gelden. Dat in de uitvoeringsregeling een einddatum voor de mogelijkheid van een indiening van een verzoek tot uitbetaling is opgenomen houdt nog niet in dat de regeling zelf heeft opgehouden te bestaan. Het kan niet zo zijn dat bij ministeriële regeling een koninklijk besluit wordt ingetrokken indien daaromtrent in het KB zelf niets is bepaald. Nu het "Besluit Regeling in- en uitvoer Nederlandsch en vijandelijk geld 1944" niet is ingetrokken of heeft opgehouden te gelden is verweerder naar het oordeel van de rechtbank nog steeds bevoegd op een aanvraag om vergoeding van Rijksmarken te beslissen. Aangezien het namens eiser op 12 januari 2000 ingediende verzoek niet alleen een verzoek om inlichtingen inhield maar ook een verzoek om uitbetaling van ingeleverd geld had verweerder dat verzoek in behandeling dienen te nemen en daarop dienen te beslissen. Nu dat niet is gebeurd zal de rechtbank het besluit van 4 september 2000 vernietigen. Het komt de rechtbank, vanuit een oogpunt van proceseconomie, niet zinvol voor verweerder op te dragen een nieuw besluit te nemen nu verweerder, opnieuw op het bezwaar van eiser beslissend, niet anders kan besluiten dan het verzoek om uitbetaling van de ingeleverde Rijksmarken af te wijzen omdat de termijn voor indiening van een dergelijk verzoek al ruim 45 jaar is verstreken. De rechtbank zal derhalve met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak voorzien en bepalen dat het verzoek van eiser om uitbetaling van Rijksmarken is afgewezen aangezien dat verzoek ruimschoots buiten de daarvoor gestelde termijn is ingediend. Met betrekking tot het beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op het bezwaarschrift van 5 juni 2000 resteert allereerst de beantwoording van de vraag of op 28 augustus 2000 sprake was van een niet tijdig nemen van een besluit. Die vraag dient bevestigend te worden beantwoord. Ingevolge het bepaalde in artikel 7:10, lid 1 van de Awb dient het bestuursorgaan binnen zes weken na ontvangst van het bezwaarschrift te beslissen. Ingeval er een commissie als bedoeld in artikel 7:13 van de Awb is ingesteld bedraagt die termijn 10 weken. Een dergelijke commissie is niet ingesteld. Ingevolge artikel 7:10, lid 3 van de Awb kan het bestuursorgaan de beslissing met ten hoogste vier weken verdagen. Van verdaging van de beslissing op het bezwaarschrift is niet gebleken zodat verweerder binnen zes weken na de ontvangst van het bezwaarschrift had dienen te beslissen. Het bezwaarschrift van 5 juni 2000 is, naar de rechtbank aanneemt, door verweerder ontvangen op 6 juni daaropvolgend. Verweerder had uiterlijk binnen zes weken daarna, derhalve op 18 juli 2000 dienen te beslissen op het bezwaarschrift. Op 28 augustus 2000 de dag waarop namens eiser beroep is ingesteld was er dus sprake van het niet tijdig nemen van een besluit. In artikel 6:2 van de Awb is bepaald, dat voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit wordt gelijkgesteld het niet tijdig nemen van een besluit. In artikel 8:1 van de Awb is bepaald dat een belanghebbende tegen een besluit beroep kan instellen bij de rechtbank. Eisers belang is bij het niet tijdig nemen van een besluit op zijn bezwaarschrift rechtstreeks betrokken. Er zijn dus geen termen om het beroep van eiser niet ontvankelijk te verklaren om redenen dat geen sprake is van het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift of omdat eisers belang niet rechtstreeks bij het niet tijdig beslissen op bezwaar is betrokken. Resteert beantwoording van de hierboven reeds geformuleerde vraag of eiser nog belang heeft bij het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar. Immers ingevolge het bepaalde in artikel 6:20, zesde lid van de Awb kan het beroep tegen het niet tijdig beslissen alsnog gegrond worden verklaard als de indiener van het beroepschrift daarbij belang heeft. Dat belang kan gelegen zijn in het verkrijgen van een veroordeling tot vergoeding van de schade als gevolg van het niet tijdig beslissen op het bezwaar of een veroordeling in verband met gemaakte proceskosten als gevolg van het feit dat verweerder niet tijdig op het bezwaar heeft beslist. Schade geleden tengevolge van het niet tijdig beslissen op het bezwaar is niet gesteld en er is ook niet van gebleken. Van proceskosten in verband met het indienen van het beroepschrift van 28 augustus 2000 tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar is evenmin gebleken nu geen sprake is van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Eiser dient dan ook in zijn beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar niet-ontvankelijk te worden verklaard omdat hij geen belang meer heeft bij een gegrondverklaring van dat beroep. Beslist wordt als aangegeven in rubriek III. III. BESLISSING. De arrondissementsrechtbank te Roermond; gelet op het bepaalde in de artikelen 8:70, 8:72 en 8:74 van de Algemene wet bestuursrecht; verklaart het beroep tegen het besluit van 4 september 2000 gegrond, vernietigt dat besluit en bepaalt dat het verzoek van eiser om uitbetaling van ingeleverde Rijksmarken is afgewezen; verklaart het beroep van eiser tegen het niet tijdig nemen van het besluit op bezwaar niet-ontvankelijk; bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan eiser het door deze gestorte griffierecht volledig vergoedt. Aldus gedaan door mr. P.J. Voncken in tegenwoordigheid van A.R.O. Kuipers als griffier en in het openbaar uitgesproken op 26 maart 2001. Voor eensluidend afschrift: de wnd. griffier: verzonden op: 26 maart 2001 AC-H Voor belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken.