Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB1220

Datum uitspraak2001-04-05
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers199903122/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Onderlinge Waarborgmaatschappij MAAV U.A. is bestuursorgaan ex art. 1:1.1 Awb. Hoger beroep van rechtbank Amsterdam d.d. 9 juli 1999 (ELROnr.url('AA4272',http://www.rechtspraak.nl/uitspraak/show_detail.asp?ui_id=17803) ). Beslissing op bezwaar tegen opleggen van een aanslag aan de Stichting Bedrijfspensioenfonds voor de Bouwnijverheid vernietigd. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat appellant een bestuursorgaan is in de zin van art. 1:1, eerste lid onder b Awb, voor zover zij op grond van de artikelen 2, 3 en 4 van de Wet medefinanciering aanvullende arbeidsongeschiktheidsverzekeringen in onderlinge samenhang bezien eenzijdig betalingsverplichtingen kan opleggen aan verzekeraars, pensioenfondsen en de Minister van Defensie. Het besluit waarbij de aanslag is opgelegd is mitsdien een besluit als bedoeld in art. 1:3, eerste lid Awb, waartegen bezwaar en beroep openstaat. mrs. C. de Gooijer, J.A.M. van Angeren, E.A. Alkema Het bestuur van de Onderlinge Waarborgmaatschappij "MAAV" U.A., appellant.


Uitspraak

Raad van State 199903122/1. Datum uitspraak: 5 april 2001 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: het bestuur van de Onderlinge Waarborgmaatschappij "MAAV" U.A., appellant, tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 9 juli 1999 in het geding tussen: de Stichting Bedrijfspensioenfonds voor de Bouwnijverheid, gevestigd te Amsterdam en het bestuur van de Onderlinge Waarborgmaatschappij "MAAV" U.A.. 1. Procesverloop Bij besluit van 15 juli 1997 heeft het bestuur van de Onderlinge Waarborgmaatschappij "MAAV" U.A. (hierna: appellant) de Stichting Bedrijfspensioenfonds voor de Bouwnijverheid een aanslag ten bedrage van f 2.100.742,80 opgelegd. Bij besluit van 13 juli 1998 heeft appellant het daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, voor zover het de eenmaligheid van de aanslag betreft, de aanslag vastgesteld op f 837.595,20, en het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van 28 april 1998, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht. Bij uitspraak van 9 juli 1999, AWB 98/6314 WET, verzonden op 4 oktober 1999, heeft de arrondissementsrechtbank te Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht. [redactie: url('AA4272',http://www.rechtspraak.nl/uitspraak/show_detail.asp?ui_id=17803) Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 9 november 1999, bij de Raad van State ingekomen op 10 november 1999, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 2 februari 2000. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 15 november 2000 heeft de Stichting Bedrijfspensioenfonds voor de Bouwnijverheid een memorie van antwoord ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 maart 2001, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. R.R. Crince Ie Roy, advocaat te Rotterdam, en de Stichting Bedrijfspensioenfonds voor de Bouwnijverheid, vertegenwoordigd door prof. dr. E. Lutjens, advocaat te Amstelveen, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat appellant een bestuursorgaan is in de zin van artikel 1:1, eerste lid, onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), voor zover zij op grond van de artikelen 2, 3 en 4 van de Wet medefinanciering aanvullende arbeidsongeschiktheidsverzekeringen (hierna: de Wet maav) in onderlinge samenhang bezien eenzijdig betalingsverplichtingen kan opleggen aan verzekeraars, pensioenfondsen en de Minister van Defensie. Het besluit van 15 juli 1997, waarbij appellant de Stichting Bedrijfspensioenfonds voor de Bouwnijverheid een aanslag heeft opgelegd, is mitsdien een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, waartegen bewaar en beroep openstaat. 2.2. Appellant voert aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het bestreden besluit een deugdelijke wettelijke grondslag ontbeert, nu hij geen vereveningsregeling heeft vastgesteld. Daarmee miskent de rechtbank naar zijn mening dat niet hij, maar de representatieve organisaties van de verzekeraars en pensioenfondsen, of - als die daartoe niet binnen acht weken na de inwerkingtreding van de Wet maav overgaan - de Vereveningsinstantie bevoegd zijn een vereveningsregeling vast te stellen. 2.2.1. De Afdeling is echter van oordeel dat de rechtbank zo moet worden begrepen dat zij voor haar conclusie dat het bestreden besluit een deugdelijke wettelijke grondslag ontbeert niet doorslaggevend heeft geacht dat appellant - die daartoe gelet op artikel 5 van de Wet maav inderdaad niet bevoegd is geen vereveningsregeling vastgesteld heeft, maar dat er volgens haar in het geheel geen vereveningsregeling, althans geen regeling die voldoet aan de in artikel 5, eerste lid, in samenhang met artikel 3, tweede lid, van de Wet maav daaraan gestelde eisen, tot stand gekomen is. Dat de rechtbank een paar keer uitdrukkelijk overweegt dat appellant een vereveningsregeling had moeten vaststellen, moet - zoals door partijen ter zitting ook is beaamd mede in het licht van hetgeen overigens wordt overwogen, als een kennelijke verschrijving worden beschouwd. Het betoog van appellant mist feitelijke grondslag. 2.3. Appellant voert verder aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de Vereveningsregeling 1995 (hierna: de regeling) wegens strijd met de Wet maav geheel onverbindend is en het bestreden besluit ook om die reden een deugdelijke wettelijke grondslag ontbeert. Naar zijn mening is de regeling uitsluitend onverbindend wat betreft de eenmaligheid van de aanslag en in zoverre heeft hij bij het nemen van het bestreden besluit de regeling reeds buiten toepassing gelaten. 2.3. 1. De Afdeling is, anders dan de rechtbank, van oordeel dat onder "jaarlijks geleden schaden" in artikel 3, eerste lid, van de Wet maav mede moeten worden begrepen de voorzieningen die appellant heeft getroffen wegens gemelde, maar nog niet afgewikkelde schade en nog niet gemelde schade. Hierbij is van belang dat appellant een verzekeraar is in de zin van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf (hierna: de Wtv) en dus moet voldoen aan alle voor een verzekeraar uit deze wet en de daarop gebaseerde regelgeving voortvloeiende verplichtingen, waaronder de verplichting op grond van artikel 66, eerste lid, van de Wtv in samenhang met artikel 3, eerste lid, van het Besluit technische voorzieningen verzekeringsbedrijf 1994 bovengenoemde voorzieningen te treffen. Hieruit volgt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de regeling, ook zonder het door appellant al buiten toepassing gelaten gedeelte, wegens strijd met artikel 3 van de Wet maav onverbindend is. 2.4. De Afdeling zal thans de bij de rechtbank opgeworpen, maar door haar niet besproken stelling behandelen dat de regeling en meer in het bijzonder artikel 2 daarvan onverbindend is wegens kennelijke onredelijkheid, nu de daarin vervatte verdeelsleutel voor de bedrijfspensioenfondsen onevenredig nadelig uitwerkt. 2.4.1. Dienaangaande overweegt de Afdeling dat de Vereveningsinstantie - op basis van een onderzoek naar drie verdeelsleutels - uit een oogpunt van solidariteit en praktische uitvoerbaarheid voor een verdeelsleutel gekozen heeft die is gebaseerd op aantallen verzekerden. Hoewel deze verdeelsleutel voor de pensioenfondsen minder gunstig is, kan naar het oordeel van de Afdeling niet staande worden gehouden dat de regeling op dit punt kennelijk onredelijk - en dus onverbindend - is in die zin dat de Vereveningsinstantie, in aanmerking genomen de belangen die haar bij de vaststelling van de regeling bekend waren of behoorden te zijn, niet in redelijkheid heeft kunnen kiezen voor deze verdeelsleutel. 2.5. Gelet op vorenoverwogene is de Afdeling, anders dan de rechtbank, van oordeel dat de Wet maav en de regeling, zonder het door appellant buiten toepassing gelaten gedeelte daarvan, in onderlinge samenhang bezien een sluitend en verbindend geheel vormen voor het opleggen van een aanslag. Het bestreden besluit berust mitsdien op een deugdelijke wettelijke grondslag. 2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking. Doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen, zal de Afdeling het beroep bij de rechtbank alsnog ongegrond verklaren. 2.7. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep zijn geen termen aanwezig. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep gegrond. II. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 9 juli 1999, AWB 98/6314 WET. III. verklaart het door Stichting Bedrijfspensioenfonds voor de Bouwnijverheid bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. C. de Gooijer, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. E.A. Alkema, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Keinemans, ambtenaar van Staat. w.g. De Gooijer w.g. Keinemans Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 5 april 2001 161. Verzonden: Voor eensluidend afschrift, de Secretaris van de Raad van State, voor deze,