Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB1217

Datum uitspraak2001-04-05
Datum gepubliceerd2001-04-23
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
ZaaknummersC0000480/Br
Statusgepubliceerd


Uitspraak

typ. TB/JZ rolnr. KG C0000480/BR ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH, vierde kamer, van 5 april 2001, gewezen in de zaak van: De besloten vennootschap [APPELLANTE], gevestigd te [vestigingsplaats] [gemeente], appellante in principaal appel bij exploot van dagvaarding d.d. 28 april 2000, geintimeerde in incidenteel appel, procureur mr. J.H.M. Erkens; tegen De besloten vennootschap [GEÏNTIMEERDE], gevestigd te [vestigingsplaats], geintimeerde in principaal appel bij gemeld exploot, appellante in incidenteel appel, procureur mr. P.C.M. van der Ven; op het hoger beroep tegen het door de president van de rechtbank te Breda gewezen vonnis in kort geding d.d. 17 april 2000 tussen principaal appellant - [appellante] - als gedaagde in conventie, eiseres in reconventie, en principaal geintimeerde - [geïntimeerde] - als eiseres in conventie, verweerster in reconventie. 1. Het geding in eerste aanleg (rolnr. 79603/KG ZA 99-691) Het hof verwijst dienaangaande naar voormeld vonnis waarvan de inhoud aan partijen bekend is. 2. Het geding in hoger beroep Bij memorie van grieven heeft [appellante] veertien grieven aangevoerd, producties overgelegd en vervolgens geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis, tot afwijzing van de vorderingen van [geïntimeerde] in conventie en tot toewijzing van de vorderingen van [appellante] in reconventie. [appellante] heeft vervolgens ter griffie van dit hof een tweetal foto's laten deponeren. Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] onder overlegging van een productie de grieven bestreden en de grondslag van haar eis, voorzover nodig, vermeerderd (MvA pag. 2). Voorts heeft [geïntimeerde] tegen voormeld vonnis in conventie incidenteel appel ingesteld, daarin een grief aangevoerd en geconcludeerd tot - naar het hof begrijpt - vernietiging van het beroepen vonnis voor wat betreft de door de president opgelegde dwangsom van F 10.000,- per dag en tot bepaling van deze dwangsom op een bedrag van F 50.000,-. Bij memorie van antwoord in incidenteel appel heeft [appellante] de incidentele grief bestreden. Partijen hebben hun standpunten doen bepleiten ter terechtzitting van dit hof van 8 februari 2001 waarbij voor [appellante] optrad mr. E.G. Hoorn en voor [geïntimeerde] mr. J.L.R.A. Huydecoper. Beide advocaten hebben pleitnotities overgelegd. Ter terechtzitting heeft [geïntimeerde] nog een reclamefolder van [appellante] in het geding gebracht. [geïntimeerde] heeft daarna de gedingstukken aan het hof overgelegd en partijen hebben uitspraak gevraagd. 3. De gronden van het hoger beroep in principaal appel: De grieven van [appellante] komen er op neer dat de rechtbank de vorderingen van [geïntimeerde] ten onrechte heeft toegewezen en die van [appellante] ten onrechte heeft afgewezen. in incidenteel appel: De grief van [geïntimeerde] richt zich tegen de hoogte van de door de president in het vonnis in conventie vastgestelde dwangsom. 4. De beoordeling in principaal en incidenteel appel: 4.1. Voor wat betreft de tussen partijen vaststaande feiten verwijst het hof naar punt 3.3. van het beroepen vonnis. 4.2. Kort samengevat komen die feiten op het volgende neer. a. Op 24 september 1999 heeft [geïntimeerde] bij het Benelux-Bureau voor Tekeningen of Modellen (het Benelux-Bureau) onder nr. 76210-00 het uiterlijk van een teeltgoot als model gedeponeerd, zoals afgebeeld op productie 2 van [geïntimeerde] in prima, en op 8 maart 2000 onder nr. 76861-00 het uiterlijk van een teeltgoot, zoals afgebeeld op productie 3 van [geïntimeerde] in prima. Het hof noemt (het uiterlijk van) deze teeltgoot verder de AG-goot. b. [appellante] heeft in december 1999 een teeltgoot op de markt gebracht waarvan het uiterlijk overeenkomt met de afbeelding op productie 2 van [appellante] in prima. Het hof noemt (het uiterlijk van) deze teeltgoot verder JG-goot, zulks in navolging van [appellante] doch in afwijking van de president die deze goot de GM-goot noemt. c. [geïntimeerde] heeft in eerste aanleg in conventie gesteld dat de JG-goot van [appellante] inbreuk maakt op haar exclusieve rechten op de AG-goot en - zakelijk weergegeven - onder meer gevorderd dat [appellante] haar inbreukmakende handelingen staakt. d. De president heeft deze vordering toegewezen voorzover [geïntimeerde] zich beroept op het modeldepot nr. 76210-00. e. [appellante] heeft zich harerzijds in eerste aanleg in conventie en in reconventie beroepen op het feit dat zij door overdracht op 12 januari 2000 rechthebbende is geworden op het model van een teeltgoot, zoals afgebeeld op productie 4 van [appellante] in prima en op de door haar bij dit hof gedeponeerde foto's. Het hof noemt (het uiterlijk van) dit model verder de Lek-goot. Deze goot was reeds op 3 februari 1994 door de rechtsvoorganger van [appellante], [rechtsvoorganger geïntimeerde], bij het Benelux-Bureau gedeponeerd onder nr. 24467-00 (prod. 21 tot en met 23 en prod. 34 [appellante] in prima). f. [appellante] stelt dat de AG-goot (onder meer op deze grond) niet nieuw is, dat [geïntimeerde] daarom in 1999 en 2000 geen exclusief recht heeft verkregen op de AG-goot en dat [geïntimeerde] inbreuk maakt op het exclusieve recht van [appellante] op de Lek-goot door genoemde AG-goot te vervaardigen en in het verkeer te brengen. g. [appellante] vordert op die grond - zakelijk weergegeven - in reconventie onder meer dat [geïntimeerde] haar inbreukmakende handelingen staakt. h. De president heeft deze vordering afgewezen. 4.3. In de grieven 10 en 11 bestrijdt [appellante] het oordeel van de president in rov. 3.28 dat de JG-goot van [appellante] slechts ondergeschikte verschillen vertoont met de AG-goot van [geïntimeerde]. 4.4. Deze grieven slagen. Het hof heeft tijdens het pleidooi in hoger beroep de AG-goot en de JG-goot, zoals die door partijen zijn vervaardigd en in het verkeer zijn gebracht, gezien. Het uiterlijk van de AG-goot wordt gekenmerkt door vlakke opstaande zijwanden die geheel of nagenoeg geheel loodrecht ten opzichte van het horizontale bovenvlak van de teeltgoot staan. De JG-goot daarentegen wordt gekenmerkt door opstaande zijwanden met een opvallende uitstulping (een druppelrand), welke zijwanden als gevolg van die druppelrand niet loodrecht ten opzichte van het horizontale bovenvlak van de teeltgoot staan. Met name de genoemde uitstulping vormt een zo opvallend verschil tussen de beide goten, dat het hof voorshands van oordeel is dat niet te verwachten is dat het relevante publiek in de betrokken branche (tuinders en tuingootproducenten) deze goten met elkaar zal verwarren. Voorzover de AG-goot en JG-goot op elkaar lijken omdat ze beiden aan weerszijden afvoergootjes hebben met opstaande zijwandjes, is het hof van oordeel dat die onderdelen van het uiterlijk niet voor modelrechtelijke bescherming in aanmerking komen aangezien de aanwezigheid van bedoelde afvoergootjes met opstaande zijwandjes noodzakelijk is ter verkrijging van een technisch effect, te weten de afvoer van water dat uit het op het bovenvlak van de goot gelegen substraat afvloeit (zie hieromtrent nader rov. 4.10.1.). 4.5. Met de JG-goot maakt [appellante] dus geen inbreuk op een eventueel exclusief recht van [geïntimeerde] met betrekking tot de AG-goot, zodat de president de vordering van [geïntimeerde] in conventie ten onrechte op die grond heeft toegewezen. 4.5.1. Het hof is voorts van oordeel dat aan [geïntimeerde] terzake van de AG-goot ook geen auteursrechtelijke bescherming toekomt, aangezien [appellante] zulks gemotiveerd heeft betwist en [geïntimeerde] daartegenover onvoldoende feiten en omstandigheden heeft aangevoerd die voorshands de conclusie wettigen dat de AG-goot is aan te merken als een werk met een eigen, oorspronkelijk karakter dat het persoonlijk stempel van de maker draagt. 4.5.2. De vorderingen van [geïntimeerde] in conventie kunnen dus op grond van de gestelde handelingen van [appellante] met betrekking tot de JG-goot niet worden toegewezen, zodat het beroepen vonnis in conventie op die grond moet worden vernietigd. 4.6. In hoger beroep heeft [geïntimeerde] evenwel gesteld dat [appellante] na de datum van het vonnis van de president (17 april 2000) een tweede model van een teeltgoot op de markt heeft gebracht dat inbreuk maakt op de AG-goot. Dit model is te zien op de door haar tijdens het pleidooi in hoger beroep overgelegde reclamefolder van [appellante], te weten de middelste goot van de onderste drie goten die op de folder zijn afgebeeld. Het hof noemt (het uiterlijk van) dit model verder de folder-goot. 4.7. [appellante] heeft erkend dat zij de folder-goot na de datum van het vonnis van de president in het verkeer heeft gebracht. Het hof heeft de folder-goot ten pleidooie eveneens gezien. 4.8. Het hof is voorshands van oordeel dat de folder-goot slechts ondergeschikte verschillen vertoont met de AG-goot van [geïntimeerde]. Immers de folder-goot van [appellante] wordt niet meer gekenmerkt door bovengenoemde opvallende uitstulpingen in de opstaande zijwanden, zoals de JG-goot. In de opstaande zijwanden van de folder-goot komt, ongeveer halverwege het verticale vlak, slechts een richel voor. Deze richel valt nauwelijks op en levert ook overigens zo weinig verschil op met de vlakke opstaande zijwanden van de AG-goot dat het bovengenoemde relevante publiek de uiterlijken van beide goten in hun geheel beschouwd gemakkelijk met elkaar zou kunnen verwarren. 4.8.1. Indien aan [geïntimeerde] terzake van de AG-goot een exclusief recht op grond van de Beneluxwet inzake Tekeningen of Modellen (BTMW) zou toekomen, zouden de daarop gebaseerde vorderingen van [geïntimeerde] in conventie derhalve alsnog toewijsbaar kunnen zijn doordat [appellante] goten die qua uiterlijk (nagenoeg) overeenkomen met de folder-goot vervaardigt en verhandelt en dusdoende op dat recht inbreuk maakt. 4.8.2. [appellante] kan zich immers met betrekking tot dergelijke goten niet beroepen op een recht van voorgebruik als bedoeld in art. 17 BTMW, nu, gelet op het tijdstip waarop [appellante] deze (folder)goten in het verkeer is gaan brengen, te weten na 17 april 2000, voorshands niet aannemelijk is dat [appellante] deze goten reeds voor de depotdata van 24 september 1999 en 8 maart 2000 is gaan vervaardigen en evenmin dat [appellante] reeds voor die data een begin heeft gemaakt met de uitvoering van haar voornemen tot vervaardiging, zoals vereist is voor een succesvol beroep op een recht van voorgebruik. 4.9. Het hof dient daarom alsnog te onderzoeken of aan [geïntimeerde] een exclusief modelrecht toekomt met betrekking tot de AG-goot. 4.9.1. Dienaangaande heeft [appellante] diverse verweren opgeworpen. Technisch effect 4.10. Het verweer dat [geïntimeerde] geen bescherming krachtens de BTMW toekomt omdat het uiterlijk van de AG-goot noodzakelijk is voor het verkrijgen van een technisch effect (art. 2, lid 1 BTMW) verwerpt het hof. 4.10.1. Het technisch effect dat met de AG-goot wordt beoogd en bereikt, kan als volgt worden beschreven. Op het horizontale bovenvlak van de teeltgoot wordt een substraat gelegd van bijv. steenwol of glaswol waarop planten, zoals komkommer, tomaten e.d., in kassen groeien. Doordat het overtollig water vanuit dat substraat via de opstaande zijwanden afvloeit naar de gootjes aan weerszijden van de teeltgoot en via deze gootjes wordt afgevoerd, wordt voorkomen dat ziektekiemen zich in de planten van de kas gemakkelijk kunnen verspreiden via de wortels van de planten alsmede dat de goten snel verstopt raken door wortels of vuil. 4.10.2. Om dit technisch effect te verkrijgen zijn weliswaar een bovenvlak noodzakelijk met twee opstaande zijwanden waarlangs het overtollig water afvloeit, alsmede twee gootjes aan weerszijden van die wanden, maar is het niet noodzakelijk dat de opstaande zijwanden en de vormgeving van de bewuste gootjes op dezelfde of nagenoeg dezelfde wijze zijn uitgevoerd als de AG-goot. Er zijn ook andere vormen mogelijk, zoals die van de JG-goot met druppelrand, waarmee genoemd technisch effect evenzeer kan worden bereikt. De omstandigheid dat [geïntimeerde] de AG-goot uitsluitend heeft ontwikkeld met het doel het genoemde technisch effect te verkrijgen, brengt niet mee dat het uiterlijk van de AG-goot daarom op grond van art. 2, lid 1 BMTW uitgesloten zou zijn van modelrechtelijke bescherming. Voor die uitsluiting is niet beslissend of de AG-goot slechts met dat doel is geconstrueerd, maar of het uiterlijk van de met dat doel geconstrueerde AG-goot voor het verkrijgen van dat effect noodzakelijk is. En dat laatste is, zoals gezegd, niet het geval omdat er mogelijkheden zijn om variaties op dat uiterlijk aan te brengen zonder (noemenswaardig) af te doen aan het verkrijgen van dat technisch effect. Nieuwheid 4.11. Met betrekking tot de nieuwheid van de AG-goot stelt [appellante] in de eerste plaats dat de AG-goot op 24 september 1999 niet nieuw was omdat de Lek-goot - kort gezegd - reeds sedert 1994 feitelijk bekend was. 4.12. De Lek-goot vertoont echter niet slechts ondergeschikte verschillen met de AG-goot. In het horizontale bovenvlak van de Lek-goot zijn opvallend grote vierkante gaten aangebracht, zodat de Lek-goot in dat opzicht bijzonder verschilt van de AG-goot waarvan het bovenvlak een gesloten geheel vormt. De gaten in de Lek-goot zijn zo opvallend en kenmerkend dat niet te verwachten is dat het bovengenoemde relevante publiek de uiterlijken van de Lek-goot en de AG-goot als geheel bezien gemakkelijk met elkaar zal verwarren. 4.13. [appellante] wijst er verder op dat al sinds 1997 door [appellante] de zgn. draintunnelgoot wordt geproduceerd (pleitnota in prima punt 29), dat deze goot het uiterlijk heeft van de goot die is afgebeeld op productie 3 van [appellante] in prima, met dien verstande dat de goot onderste boven gekeerd wordt gebruikt, dus op dezelfde wijze als de AG-goot, en dat deze goot slechts ondergeschikte verschillen vertoont met de AG-goot. 4.14. Aangenomen dat de draintunnelgoot op dezelfde wijze werd en wordt gebruikt als de AG-goot, verschilt het profiel van de draintunnelgoot zodanig van de AG-goot dat niet te verwachten valt dat het relevante publiek de draintunnelgoot en de AG-goot zal verwarren. De verhouding tussen de hoogte van de opstaande wanden (2 of 5 cm) en de (variabele) breedte van het horizontale vlak van de draintunnelgoot wijkt daarvoor te zeer af van die van de AG-goot. De AG-goot heeft immers als kenmerkende eigenschap dat de opstaande zijwanden circa 12 cm. hoog zijn (zie prod. 3 [geïntimeerde] in prima). 4.14.1. Ook ten aanzien van de overige door de president in rov. 3.18 besproken goten is het hof met de president van oordeel dat de profielen daarvan zodanig verschillen van de AG-goot dat eerdere feitelijke bekendheid daarvan niet in de weg staat aan de nieuwheid van de AG-goot. 4.15. [appellante] stelt voorts dat de AG-goot reeds in maart 1999, dus voor 1 mei 1999, de datum van inwerkingtreding van art. 4bis BTMW, feitelijk bekend was in de belanghebbende kring van nijverheid en handel in het Benelux-gebied, doordat de familie [getuige] toen een getekend model van de AG-goot in die kring heeft laten zien (MvG punt 30 en pleitnota [appellante] in appel punt 18 en 27). 4.16. Uit producties 6 tot en met 9 bij MvG waarnaar [appellante] verwijst, kan het hof niet afleiden dat de familie [getuige] in maart 1999 het model van de AG-goot heeft laten zien. Wat daar overigens ook van zij, het enkele feit dat de familie [getuige] toen een getekend model van de AG-goot heeft laten zien aan enkele personen in bedoelde kring, vormt onvoldoende grond om te concluderen dat de AG-goot daarmee reeds in maart 1999 feitelijke bekendheid zou hebben genoten in de belanghebbende kring. 4.16.1. De omstandigheid dat het idee van de omgekeerde goot afkomstig is van de familie [getuige] en reeds ruim voor 1 mei 1999 is ontstaan en bekend geworden (zie productie 7 bij MvG) staat ook niet aan de nieuwheid van het door [geïntimeerde] op 24 september 1999 gedeponeerde model van de AG-goot in de weg, aangezien voor de beoordeling van de vraag of de AG-goot op de depotdatum al dan niet nieuw was, niet beslissend is of het idee van de omgekeerde goot reeds voor de datum van het depot feitelijke bekendheid heeft genoten in de belanghebbende kring, maar of een teeltgoot die hetzelfde uiterlijk heeft als de AG-goot (of daarmee slechts op ondergeschikte verschilt) die feitelijke bekendheid heeft genoten. 4.17. [appellante] stelt verder (MvG punt 30 - 33) dat de AG-goot ook op 10 juni 1999 feitelijk bekend is geworden door openbaarmaking door de familie [getuige]. Dit gegeven is volgens [appellante] schadelijk voor de nieuwheid van het depot van [geïntimeerde] van de AG-goot, omdat [geïntimeerde] zich, volgens [appellante], niet kan beroepen op art. 4bis BTMW. Dit artikel voorziet erin dat de feitelijke bekendheid van een uiterlijk van een voortbrengsel in de periode van twaalf maanden voorafgaande aan het depot van een model niet aan de nieuwheid van dat model in de weg staat indien die bekendheid het gevolg is van openbaarmaking van het voortbrengsel door de deposant zelf dan wel door een derde die zijn kennis omtrent het voortbrengsel direct of indirect aan de deposant heeft ontleend. Volgens [appellante] kan [geïntimeerde] zich niet op art. 4bis beroepen, omdat de familie [getuige] haar kennis omtrent de AG-goot niet aan [geïntimeerde] heeft ontleend, immers zelf de AG-goot heeft bedacht. 4.18. Uit de verklaring van [getuige] (productie 10 van [geïntimeerde] in prima) blijkt dat volgens [getuige] de ontwikkeling van de AG-goot plaatsvond in samenwerking met [geïntimeerde] en dat uit deze ontwikkeling de AG-goot is voortgekomen. Voorzover de AG-goot op 10 juni 1999 door [getuige] of een ander familielid van [getuige] is openbaar gemaakt, moet dan ook voorshands worden aangenomen dat deze zijn kennis omtrent die AG-goot heeft ontleend aan [geïntimeerde], nu [geïntimeerde] als producent van de AG-goot het uiterlijk van dit voortbrengsel (op zijn minst) in samenwerking met [getuige] heeft bepaald. De feitelijke bekendheid van de AG-goot als gevolg van genoemde openbaarmaking door de familie [getuige] op 10 juni 1999 heeft dan ook, gelet op art. 4bis BTMW, geen schadelijke gevolgen voor de nieuwheid van het op 24 september 1999 gedeponeerde model van de AG-goot. 4.19. Uit het depot van [geïntimeerde] blijken voldoende de kenmerkende eigenschappen van de AG-goot, zodat het verweer van [appellante] ook op dit punt geen doel treft. 4.20. Het hof zal op bovenstaande gronden de vorderingen van [geïntimeerde], zoals die in hoger beroep op een onderdeel zijn vermeerderd, alsnog toewijzen op de wijze als in het dictum is bepaald. 4.20.1. De gevorderde dwangsom zal het hof bepalen op F 10.000,- met een maximum van F 250.000,-. Het hof vindt in de toelichting op de incidentele grief van [geïntimeerde] onvoldoende grond om de dwangsom op een hoger bedrag te stellen, zoals door [geïntimeerde] in hoger beroep is gevorderd. 4.20.2. Het hof zal de termijn als bedoeld in artikel 50, lid 6 van het TRIP's-Verdrag waarbinnen [geïntimeerde] een bodemprocedure moet aanspannen, bepalen op een jaar na de datum van dit arrest. 4.21. Bij een beoordeling van de door [geïntimeerde] in incidenteel appel aangevoerde grief heeft [geïntimeerde] geen zelfstandig belang meer, nu het hof het vonnis van de president in conventie vernietigt en het hof de vordering van [geïntimeerde] zal toewijzen als bovenvermeld. 4.22. De vordering van [appellante] in reconventie heeft de president terecht afgewezen. 4.22.1. Door de AG-goot in de handel te brengen heeft [geïntimeerde] geen inbreuk gepleegd op het exclusieve recht van [appellante] met betrekking tot de Lek-goot. Vanwege de grote vierkante gaten die in het bovenvlak van de Lek-goot zijn aangebracht, verschilt de Lek-goot zo opvallend van de AG-goot dat niet te verwachten valt dat bij het relevante publiek met betrekking tot deze goten verwarring zal ontstaan. 4.23. Het hof zal het vonnis in reconventie bekrachtigen alsmede de veroordeling van [appellante] in reconventie in de proceskosten in prima. 4.23.1. Nu er in eerste aanleg voor toewijzing van de conventionele vordering van [geïntimeerde] onvoldoende grond was, zal het hof [geïntimeerde] veroordelen in de kosten van het geding in conventie in eerste aanleg. 4.24. In hoger beroep dient [appellante] als de in het ongelijk gestelde partij te worden veroordeeld in de kosten van het principaal appel. 4.24.1. In incidenteel appel kan een kostenveroordeling achterwege blijven (HR 11 juni 1988, NJ 1989, 30). 5. De uitspraak Het hof: in principaal en incidenteel appel: vernietigt het in conventie gewezen vonnis d.d. 17 april 2000, waarvan beroep, en, opnieuw rechtdoende, verbiedt [appellante] iedere verdere betrokkenheid bij handelingen die inbreuk opleveren op de rechten van [geïntimeerde] voortvloeiend uit de door [geïntimeerde] verrichte Benelux modeldepots met de depotnummers 76210-00 en 76861-00; veroordeelt [appellante] om binnen 14 dagen na betekening van dit arrest aan [geïntimeerde] een schriftelijke opgave te doen van de inbreukmakende voortbrengselen die zij in het verkeer heeft gebracht, met vermelding van naam en adres van degenen aan wie de betreffende voortbrengselen zijn geleverd, een omschrijving van de hoedanigheid en omvang van de betreffende voortbrengselen, en een opgave van het tijdstip van de betreffende levering; bepaalt dat [appellante] een dwangsom verbeurt van F 10.000,- per dag dat [appellante] na betekening van dit arrest voormeld verbod overtreedt en/of niet aan voormelde veroordeling voldoet, met een maximum van in totaal te verbeuren dwangsommen van F 250.000,-; stelt, voorzover nodig, op de voet van artikel 50, lid 6 van het zogenaamde TRIP's verdrag de termijn waarbinnen [geïntimeerde] een bodemprocedure zal moeten aanhangig maken vast op een jaar te rekenen vanaf de datum van dit arrest; veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in conventie in eerste aanleg, welke kosten, voorzover die aan de zijde van [appellante] zijn gevallen, worden begroot op F 400,- wegens griffierecht en op F 1.550,- wegens salaris van de procureur; wijst af het meer of anders gevorderde; bekrachtigt het in reconventie gewezen vonnis; veroordeelt [appellante] in de proceskosten van het geding in hoger beroep en begroot die kosten, voorzover tot heden aan de kant van [geïntimeerde] gevallen, op F 1.300,- wegens griffierecht en op F 5.100,- wegens salaris van de procureur; verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad. Aldus gewezen door de mrs. Bod, Kranenburg en André de la Porte, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 5 april 2001.