
Jurisprudentie
AB1216
Datum uitspraak2001-02-23
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
ZittingsplaatsDordrecht
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 99/10951
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
ZittingsplaatsDordrecht
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 99/10951
Statusgepubliceerd
Indicatie
Herstel verzuim / wettelijke termijn.
De president overweegt het volgende. Blijkens het bestreden besluit heeft verweerder uitdrukkelijk op grond van artikel 4:5 Awb aan verzoekster de gelegenheid geboden een door verweerder in het kader van artikel 16a Vw geconstateerd verzuim te herstellen.
Op grond van de gedingstukken en het ter zitting verhandelde heeft verzoekster naar het oordeel van de president terecht gesteld dat zij op 12 oktober 1999 gebruik heeft gemaakt van deze door verweerder geboden mogelijkheid de aanvraag om verlening van een vtv bij partner aan te vullen. Het betoog van verweerder dat de aanvraag niet reeds op 12 oktober 1999 als volledig aangevuld diende te worden beschouwd omdat verzoekster was verzocht op 15 november 1999 in persoon te verschijnen, acht de president voorhands onjuist. Verweerder heeft in het bestreden besluit overwogen dat verzoekster van de gestelde termijn voor herstel van verzuim gebruik heeft gemaakt. Dit kan, nu verzoekster niet in persoon is verschenen, uitsluitend betrekking hebben op voormelde brief van 12 oktober 1999. De termijn als bedoeld in artikel 4:5, vierde lid, Awb is derhalve geëindigd op 9 november 1999. Nu de aanvraag van verzoekster eerst na het verstrijken van deze termijn buiten behandeling is gesteld, komt het bestreden besluit in strijd met artikel 4:5, vierde lid, Awb. Anders dan verweerder is de president van oordeel dat deze bepaling zich niet leent voor buiten toepassing lating als vormvoorschrift op de voet van artikel 6:22 Awb, nu het hier om een wettelijk termijn gaat. In de Memorie van Toelichting wordt over de termijn in artikel 4:5, vierde lid, Awb opgemerkt: 'Dit dwingt het bestuur om op dit punt tijdig een beslissing te nemen; gebeurt dit niet dan is een buiten behandeling laten van de aanvraag niet meer mogelijk' (Tweede Kamer, 1989-1990, 21221, nr.4). Verweerder dient alsnog op de aanvraag van verzoekster om verlening van een vtv een inhoudelijk besluit te nemen.
Uitspraak
President van de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage
NEVENZITTINGSPLAATS DORDRECHT
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer
__________________________________________________
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:84 Algemene wet bestuursrecht
juncto artikel 33a Vreemdelingenwet
__________________________________________________
Reg.nr: AWB 99/10951 VRWET
Inzake: A, verzoekster, woonplaats kiezende ten kantore van haar gemachtigde, mr.R. Dhalganjansing, advocaat te Den Haag.
tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde mr.C.F.D. Kagenaar, ambtenaar ten departemente.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Verzoekster, geboren op [...] 1968, bezit de Nigeriaanse nationaliteit. Zij verblijft sedert onbekende datum als vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwet (Vw) in Nederland. Op 28 september 1999 heeft zij een aanvraag
ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf (vtv) met als doel "humanitaire redenen, verblijf bij partner B". Deze aanvraag is door verweerder op 15 november 1999 buiten behandeling gesteld. Verzoekster heeft tegen dit
besluit bezwaar gemaakt. Verweerder heeft op grond van artikel 32 Vw bepaald dat uitzetting gedurende de periode dat het bezwaar aanhangig is, niet achterwege zal worden gelaten.
2. Op 30 november 1999 heeft verzoekster de president van de rechtbank verzocht een voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting achterwege te laten, totdat op het bezwaar is beslist. Verweerder heeft de op de zaak
betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek.
3. De openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 6 februari. Verzoekster is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door haar gemachtigde.
II. OVERWEGINGEN
1. Ingevolge artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is
ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover de beslissing op
het verzoek meebrengt dat een oordeel wordt gegeven in de bodemprocedure, draagt dat oordeel een voorlopig karakter en is dat niet bindend voor de beslissing in die procedure.
2. In het kader van de uitzetting moet daarbij, op grond van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder b Vw, worden getoetst of het bezwaar tegen de beschikking die strekt tot weigering van toelating een redelijke kans van slagen
heeft.
3. Verzoekster stelt dat zij in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf met als doel humanitaire redenen/verblijf bij partner.
Daartoe heeft zij onder meer aangevoerd dat zij voldoet aan de gevraagde voorwaarden. Een eerdere aanvraag bij verweerder om een vergunning tot verblijf nam zoveel tijd in beslag dat de documenten van eiseres waren verlopen.
Verzoekster heeft een brief van de Nederlandse ambassade in Lagos overgelegd waaruit blijkt dat haar documenten in behandeling waren ten tijde van deze aanvraag.
Ten aanzien van de buitenbehandelingstelling van de aanvraag stelt verzoekster dat verweerder daartoe binnen een termijn van vier weken had moeten overgaan zoals neergelegd in artikel 4:5 lid 4 van de Algemene wet bestuursrecht
(Awb). Verzoekster heeft op 12 oktober 1999 kenbaar gemaakt dat zij aanspraak maakt op een vrijstelling van het mvv vereiste.
Uiterlijk op 9 november 1999 had het bestreden besluit genomen moeten worden. Na 9 november had slechts een inhoudelijk besluit genomen mogen worden.
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat verzoekster niet voor toelating in aanmerking komt en dat uitzetting niet achterwege hoeft te blijven.
5. Ingevolge artikel 11, vijfde lid, Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend.
6. Verweerder voert met het oog op de bevolkings- en werkgelegenheidssituatie hier te lande bij de toepassing van dit artikellid een beleid waarbij vreemdelingen in het algemeen - behoudens verplichtingen voortvloeiende uit
internationale overeenkomsten - slechts voor verlening van een vergunning tot verblijf in aanmerking komen, indien met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend of indien er sprake is van klemmende
redenen van humanitaire aard.
7. Het beleid met betrekking tot het verlenen van een vergunning tot verblijf bij partner is neergelegd in de Vreemdelingencirculaire 1994 (Vc) in hoofdstuk B1 paragraaf 3.2.2.1. Ten gevolge van dit beleid is onder meer vereist dat
beide partners ongehuwd zijn en dat zij dit kunnen aantonen door gelegaliseerde officiële bescheiden over te leggen bij het bestuursorgaan.
Het gelegaliseerde bewijsstuk van de ongehuwde burgerlijke staat mag in beginsel niet ouder zijn dan zes maanden.
Neergelegd in artikel 4:5 van de Awb is de buitenbehandelingstelling van een aanvraag. Indien de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling stellen van de aanvraag of indien de verstrekt
gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de voorbereiding van de beschikking, kan het bestuursorgaan besluiten de aanvraag niet te behandelen, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen een door het bestuursorgaan
gestelde termijn de aanvraag aan te vullen.
Ingevolge lid 4 wordt een besluit om de aanvraag niet te behandelen binnen vier weken nadat de aanvraag is aangevuld of nadat de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken aan de aanvrager bekendgemaakt.
8. De president overweegt het volgende. Blijkens het bestreden besluit heeft verweerder uitdrukkelijk op grond van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aan verzoekster de gelegenheid geboden een door verweerder in het
kader van artikel 16a van de Vw geconstateerd verzuim te herstellen.
Op grond van de gedingstukken en het ter zitting verhandelde heeft verzoekster naar het oordeel van de president terecht gesteld dat zij op 12 oktober 1999 gebruik heeft gemaakt van deze door verweerder geboden mogelijkheid de
aanvraag om verlening van een vtv "bij partner" aan te vullen. Het betoog van verweerder dat de aanvraag niet reeds op 12 oktober 1999 als volledig aangevuld diende te worden beschouwd omdat verzoekster was verzocht op 15 november
1999 in persoon te verschijnen, acht de president voor hands onjuist. Verweerder heeft in het bestreden besluit overwogen dat verzoekster van de gestelde termijn voor herstel van verzuim gebruik heeft gemaakt. Dit kan, nu
verzoekster niet in persoon is verschenen, uitsluitend betrekking hebben op voormelde brief van 12 oktober 1999. De termijn als bedoeld in artikel 4:5, vierde lid, van de Awb is derhalve ge‰indigd op 9 november 1999. Nu de aanvraag
van verzoekster eerst na het verstrijken van deze termijn buiten behandeling is gesteld, komt het bestreden besluit in strijd met artikel 4:5, vierde lid, van de Awb. Anders dan verweerder is de president van oordeel dat deze
bepaling zich niet leent voor buiten toepassing lating als vormvoorschrift op de voet van artikel 6:22 van de Awb, nu het hier om een wettelijk termijn gaat. In de Memorie van Toelichting wordt over de termijn in artikel 4:5, vierde
lid, van de Awb opgemerkt: "Dit dwingt het bestuur om op dit punt tijdig een beslissing te nemen; gebeurt dit niet dan is een buiten behandeling laten van de aanvraag niet meer mogelijk"( Tweede Kamer, 1989-1990, 21221, nr.4).
Verweerder dient alsnog op de aanvraag van verzoekster om verlening van een vtv een inhoudelijk besluit te nemen.
9. De president ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de kosten die verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs
heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op f 710, - (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van f
710, - en wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van verzoeker een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, Algemene wet bestuursrecht de betaling aan de griffier te
geschieden.
III. BESLISSING:
De president:
1. wijst het verzoek als omschreven onder I.2 toe.
2. wijst het meer of anders verzochte af.
3. veroordeelt verweerder in de proceskosten ad f 1420, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie) als rechtspersoon die deze kosten dient te vergoeden en aan de griffier dient te betalen;
4. gelast dat de Staat der Nederlanden als rechtspersoon het door verzoeker betaalde griffierecht ad f 225,- vergoedt.
IV. RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.
Aldus gedaan door mr. W.M.P.M. Weerdesteijn en uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2001, in tegenwoordigheid van H.Klaver, griffier.
afschrift verzonden op: 8 maart 2001